simon carmiggelt herfstbloemen colijn en de AR Buthdijk, Axel buurman Millenaar de molen van Cappon pioenrozen moeder Krina   DE TEKENAAR   aan de Amstel PCB-kalender Kuiphof meneer Visser


dagboekfragment uit 1930

De tekenaar is 21 jaar
Een carnavalstafereel: jongens en meiden, mannen en vrouwen in de gekste kleding, hotsend en springend. Een bonte mengeling van kleuren en lijnen en geluiden, wild dooreen gemengd. Door drank verhit, zijn ze in zinnelust losgebarsten.
Ik volgde een vrouw die haar dronken man naar huis sjeulde. Haar kleine meisje duwde vaders fiets. Soms rukte hij zich wild los uit de klem van haar arm om waggelend z’n dreigende vuist tegen haar op te heffen en z’n brallende dronkemanstaal uit te stoten.
Als op de donkere weg de vurige ogen van een auto kwamen aanrazen, dan drong ze hem opzij met al haar kracht. Zijn schorre stem vloekte en bralde een drinklied. Toen ie viel, log voorover met een doffe smak, schrok ze zichtbaar, schuw omkijkend. Dan tilde ze hem op en haar zachte vrouwenstem klonk door zijn grommen.

Toen ze eindelijk thuis waren, vader en moeder en hun kleine meisje, ben ik voor hun huis blijven staan.
Wat zaler omgaan in de ziel van die moeder? Wat voor gedachten zullen er zijn in het hoofdje van dat kleine meisje? Heel vlug schijnt de moeder de dingen te doen die nu moeten gebeuren: boven en in de gang en in de huiskamer is het licht aangeknipt, een gestommel, een luid uitgesproken waarschuwing, kort en heftig.
“Maak de stoel niet kapot.”
Dan gaat het naar boven. Langzaam zie ik in het licht van de ganglamp een meisjesfiguurtje de trap opsluipen. Het duurt niet lang of boven gaat het licht uit, dan in de huiskamer, dan in de gang.
En buiten staan ze weer, de moeder en haar dochtertje. De deur gaat op slot en ze gaan. Ik volg, hoewel het al laat is.
Langs de Philips-fabrieken gaat het. Het Philipslicht streept zwarte schaduwen over het smalle, oneffen pad. Als we in de buurt gekomen zijn van nieuwe, zwoele, wufte carnavalsdrukte, ontmoet de vrouw de mensen naar wie ze waarschijnlijk op pad is, waar ze misschien troost zoekt, haar nood wil klagen. Hoe graag zou ook ik iets zeggen tegen die mensen, een woord van meevoelen.
Als ik hen voorbij ben gegaan en terugkeer, zie ik hen een café binnengaan. Door de opening van het gordijn zie ik het kleine meisje tegen de biljart aangeleund. Met moeder en opa en opoe kijken ze naar drinkende, dansende, zingende dwazen die carnaval vieren, die hun lusten botvieren en zich laten gaan in hartstochtzwelging.