BIJBEL ZONDER GOD
direct naar de inhoudsopgave
Lees de pdf-versie
Voorwoord
Je zou zeggen: wat een onzin om een bijbel zonder god te willen. Wat blijft er dan over? Alles wat de bijbelschrijvers wilden, was juist de promotie van het monotheïsme, van één god, en wel de god van Israël. In hun ogen werd de wereld bestuurd door die god en dat moest blijken uit de oude verhalen die op schrift stelden.
Alles wat in de wereld gebeurt, zowel goed als kwaad, ligt volgens hen in de hand van die god. Van hem komen de normen en waarden. We moeten leven zoals hij dat wil. En deze schrijvers wisten heel precies wat hun god wilde.
Maar wat, als je nou eens zoveel mogelijk die duimdikke laag duiding probeert te verwijderen, als je zoveel mogelijk commentaar van de schrijvers, hun 'voice-over', weglaat, blijft er dan niets over?
Integendeel. Nog steeds blijven de verhalen waarin mensen in die god geloven of niet; die mensen, hete menselijke kun je niet wegfilteren. De nieuwe tekst lijkt wel dichter bij de mens, rauwer soms. Vreselijke gebeurtenissen worden niet bedekt met een 'god wil het zo', maar blijken gekoppeld aan menselijke lust naar macht en rijkdom.
Op de Christelijke Lagere School kreeg ik vroeger Bijbelse Geschiedenis als vak. Elke ochtend vertelde de meester weer een nieuw verhaal uit de bijbel. Lang ben ik doorgegaan met me er in te verdiepen, maar de laatste jaren bleef de bijbel uit zicht tot ik dacht: ik ga de verhalen nog eens lezen. Bij het herlezen stoorde ik me aan die reclame voor god en Israël en wenste wel dat ik de verhalen zou kunnen lezen zonder duiding, met een minimum aan interpretatie.
Via Internet las ik de teksten nog eens door, en wel in de ouderwetse Statenvertaling, en schrapte vrijelijk zo veel als mogelijk de commentaarstem. Denk niet dat er dan een objectieve geschiedenis verschijnt. Veel verhalen zijn op zich al een interpretatie, een boodschap. De daarin optredende personen hebben op z'n minst mede vorm gekregen van de vertellers. Ik heb aan die figuren niets veranderd, ook niet aan de plaatsen waar alles zich zou hebben afgespeeld.
Dubbele verhalen, zoals die bijvoorbeeld in Deuteronomium of in de Kronieken voorkomen, heb ik weggelaten of samengevoegd. Heel veel saaie beschrijvingen van godsdienstige rituele voorschriften, bijvoorbeeld in Exodus, heb ik niet meegenomen. Haast alle profetische teksten vallen weg als je liever geen bevooroordeelde duiding wilt van de verhalen. Het verhaal van de Makkabeeën heb ik wel opgenomen, omdat dit heel mooi de overgang laat zien naar de Romeinse tijd van het Nieuwe Testament. Behalve de Makkabeërs, heb ik nog enkele andere zogenaamde apocriefe boeken opgenomen.
In de 'bijbel zonder god' vind je de bijbelverhalen terug, inclusief namen van mensen en plaatsen. De verhalen 'kloppen' met het origineel, om zo te zeggen, maar niet dik bedekt met 'bedoelingen'. Je ziet directer de primitieve cultuur van toen, dat een mensenleven minder waard was, dat het woord van een koning wet was, dat het niet eenvoudig was om je recht te vinden. Ook ziet de lezer onomwonden hoezeer de menselijke emoties een doorslaggevende rol kunnen spelen, ten goede en ten kwade. Het is allemaal gewoon mensenwerk.
Zowel het Oude als het Nieuwe Testament heb ik in deze onderneming opgenomen. Een interessante gedachte is dat het Oude Testament de grote aanjager was van het monotheïsme, tegen het heersende veelgodendom. Een in die tijd ophitsend geschrift dus eigenlijk. Maar dat is het Nieuwe Testament ook. Jezus moemde de grote god heel familiair 'vader'. Is hij daarmee niet een grondlegger voor de moderne democratische benadering dat alle mensen gelijk zijn?
Hoe dan ook, wie - zonder bekeringsdrang - kennis wil nemen van de Bijbelse Geschiedenis, van de Joods-Christelijke traditie, kan met deze 'bijbel zonder god' goed uit de voeten.
Daan van Alten
Inhoud
HET BEGINT
Wereldproloog
Adam en Eva
Kaïn en Abel
De Ark van Noach
Abraham
Abraham in Egypte
Sodom en Gomorra
Kinderloze aartsvader
Bezoekers
Sodom en Gomorra verwoest
Izak
Dood van Sara
Een vrouw voor Izak
Izak naar de Filistijnen
Jakob en Ezau
Jakob vluchtvoor Ezau
Rachel en Lea
Jakob gaat terug
Jakob ontmoet Ezau
Dina
Rachels dood
Jozef
Juda en de hoer
Jozef in Egypte
Jozef wordt onderkoning
De broers in Egypte
Weer naar Egypte
Jakob naar Egypte
Bij de Farao
Egypte en z'n Farao
Dubbele zegen voor Jozef
Naar het Beloofde Land
Slavernij
Mozes
Mozes bij de Farao
De plagen van Egypte
De ontsnapping
Mopperkonten
Mozes is moe
Het gouden kalf
Verkenning van het beloofde land
Rebellie
Edom, het land van Ezau
Koning Balak en Bileam, de wijze
Verleiding
Landbezit
Spionnen
De oversteek
Jericho
Afgang bij Ai
Stad Gibeon
Grote veldslagen
Verdeling van het beloofde land
MIDDELEEUWEN
Gebrek aan leiding
Micha en de Leviet
De misdaad van Benjamin
Ehud
Debora
Gideon
Abimelech
Jefta
Simson
Simson en Delila
Het verhaal van Ruth
De geboorte van Samuël
Eli en zijn zonen
De roeping van Samuël
De heilige kist wordt buit gemaakt
De kist bij de Filistijnen
Samuël de leider
SAUL & DAVID
Saul en Samuel
De eerste koning
Jonathan
Amalek
Saul uit de gratie
David
David en Goliath
David en Saul
David en Jonathan
David op de vlucht
De wraak van Saul
De Efod
David spaart Saul
Nabal de dwaas
David spaart Saul opnieuw
David in paniek
Saul bezoekt een waarzegster
Ziklag
David treurt over Saul en Jonathan
Een verdeeld land
GOUDEN EEUW
David koning over heel Israël
De heilige kist naar Jeruzalem
Mefiboseth
Oorlog met Ammon en Syrië
Mevrouw Bathseba
Zus Thamar
De mooie Absalom
Absalom verdrijft David
Adviseurs
Absalom afgemaakt
Terugkeer van koning David
In Jeruzalem
Gibeonieten
De volkstelling
Een psalm van David
Salomo volgt David op
Salomo
Salomo’s wijsheid
Vrede in het Midden-Oosten
De Tempel van Salomo
Koningin van Scheba
Het Lied van de Liefde
Salomo’s rijkdom
De legende van Job
De last van Salomo
VERSCHEURD LAND
Het land scheurt in tweeën
Koning Jerobeam
Koning Rehabeam
Koning Achab en profeet Elia
Elia in crisis
Oorlog met Syrië
De wijngaard van Naboth
Achabs dood
Ahazia
Opvolger van Elia
Oorlog met Moab
Sterke verhalen over Eliza
Naäman de Syriër
Weer oorlog met Syrië
Jehu
Joas van Juda
Amazia van Israël
Joas van Israël
De laatste koningen van Israël
Amazia van Juda
Afgelopen met Israël
Tobias
Het verhaal van Jona
Hiskia koning van Juda
De laatste koningen van Juda
Profetie van Nahum
Een laatste stuiptrekking
Het einde van Juda
DIASPORA
Suzanna
Nebukadnezar
Belsazar
Darius
Ballingen keren terug
Ezra
Nehemia
Koningin Esther
Haman de Jodenhater
Het diner
Redding
VOOR GOD EN VADERLAND
Judith
Jeruzalem opnieuw verwoest
De Makkabeërs
De eerste overwinningen
Begin van de herbouw
Joden in de buitengebieden bedreigd
Filippus vs Lysias
Demetrius de Romein & Alcides
Verdrag met Rome
De dood van Judas Makkabeüs
Jonathan Makkabeüs
Twee kapiteins op één schip
Koning Alexander
Demetrius II
Tryfon
Jonathan wordt uitgeschakeld
Simon de Makkabeër
Geen koning, dus rust
Een nieuwe Antiochus
Simon wordt vermoord
Prediker
Jezus van Nazareth
De geboorte van Johannes de Doper
De geboorte van Jezus
Johannes en Jezus gaan publiek
Discipelen
De wonderdoener
Naar Jeruzalem
De leer van Jezus
Terug naar Galilea
Weer naar Jeruzalem
De arrestatie op het paasfeest
De kruisiging
Het leven gaat door
De twaalf apostelen
Paulus
De eerste vervolging
De Christenen worden multicultureel
De eerste zendingsreis
Wel of niet besnijden?
De tweede zendingsreis
De derde zendingsreis
Paulus opgepakt in Jeruzalem
Overgeplaatst naar Cesarea
Naar Rome
BIJBEL ZONDER GOD
Op aarde is het eerst woest en leeg.
Maar kijk: er verschijnt licht in de duisternis. Overdag is er licht van de zon, 's nachts is het donker, hoewel er licht komt van de sterren en van de maan. Zo heb je dus dag en nacht, maar ook de seizoenen, zoals zomer en winter.
Laag bij de grond, in de zeeën en de rivieren heb je water, maar ook boven is water, want de regen komt immers uit de lucht vallen.
Daarboven, dat heet hemel, het land hier beneden heet aarde. Op aarde groeien gras, allerlei planten en bomen met en zonder vruchten. In het water en in de lucht wemelt het van levende wezens, vissen en vogels. Op het land heb je natuurlijk de landdieren.
Als laatste komt de mens erbij. De mensheid groeit en bevolkt de hele wereld. Mensen onderzoeken hun wereld en proberen er zo goed en zo kwaad als dat gaat voor te zorgen, dus ook voor alle andere levende wezens, voor de hele natuur.
Water en voedsel, en lucht om in te ademen, ziedaar wat mens en dier nodig hebben om in leven te blijven. Planten doen het zo te zien al goed als het maar voldoende regent.
De eerste mens heet Adam. Hij woont in de Hof van Eden, ergens in het Oosten. Het is er fantastisch, met fruitbomen, water en frisse lucht. Vier kleinere rivieren komen daar samen en gaan dan als één grote rivier verder.
De eenzame Adam geeft alle dieren die hij tegenkomt in de Hof een naam. Maar voor hemzelf zit daar geen partner tussen.
Op een dag wordt hij wakker uit een diepe slaap en ziet hij iemand die op hem lijkt, iemand van zijn vlees en bloed, maar toch anders. Hij noemt die partner Vrouw Eva. Zij is, zo voelt hij dat en zo zegt hij het ook, een rib uit zijn lijf. Zij lopen in hun blootje, ze weten niet beter.
In het midden van de Hof van Eden staan de Levensboom en de Kennisboom. Adam en Eva denken dat ze van de eerste wel, maar van de tweede niet mogen eten.
Op een keer krijgt Eva bezoek van de slang, echt wel de sluwste van alle dieren.
“Je mag van niets eten van deze boomgaard, toch?”
“Jawel hoor, we mogen alles eten, maar niet van de Kennisboom. Als we dat doen, gaan we dood.”
“Welnee, mens. Als je van de Kennisboom eet, ga je helemaal niet dood. Wat er wel verandert is dat jullie dan weten wat goed en kwaad is.”
Eva kijkt eens goed naar die Kennisboom. Er hangen heerlijke vruchten aan. Ze plukt ervan en geeft dan ook Adam ervan te eten. En dan ineens ontdekken ze dat ze naakt zijn, en dat voelt niet goed. Met vijgenbladeren proberen ze schortjes te maken.
“Waarom heb je me fruit gegeven van de Kennisboom?”
“De slang zei dat het best kon, dat we helemaal niet zouden doodgaan, dat we zouden weten wat goed en kwaad is.”
Zoals de slang al zei, ze vallen niet dood neer, maar er is wel iets veranderd. Hun besluit om kennis te vergaren ondergraaft hun paradijselijk bestaan. Ze ontdekken dat het leven eindig is, dat iedereen een keer dood gaat, en dat het leven bedreigd wordt, dat het niet overal paradijs is. Kinderen krijgen doet pijn, groente of graan verbouwen wordt verziekt door onkruid. Het is hard werken, zweten, om voedsel te verzamelen.
De harmonie is verstoord.
Eerst wordt Kaïn geboren en na hem Abel. Abel wordt schaapherder en Kaïn wordt landbouwer. Abel heeft meer geluk met zijn schapenonderneming dan Kaïn met zijn landbouwproducten en daar kan Kaïn niet goed tegen. De ruzies lopen uit de hand en Kaïn slaat Abel dood. Als ze aan hem vragen waar zijn broer is, roept hij: Weet ik veel? Ik ben z’n oppasser niet.
Maar de rest van z’n leven loopt hij ermee rond en heeft hij last van deze broedermoord. Hij vertrekt en gaat ergens anders wonen. Daar bouwt hij een stad die hij Henoch noemt, naar een van zijn zonen.
Een van Kaïns achterachterkleinkinderen heet Lamech. Dat is een echte macho, die twee vrouwen neemt, Ada en Zilla.
De twee zonen van Ada zijn Jabal en Jubal. Jabal bedenkt het nomadenleven; hij woont in tenten en leeft van vee. Jubal is muzikant, maakt muziekinstrumenten.
Zilla heeft één zoon, Tubal-Kaïn, die metaalbewerker wordt, vooral van koper en ijzer.
Lamech is er trots op als hij een man doodslaat, die hem een schop gaf. Of een jongen, omdat die hem op z’n tenen getrapt had.
“Mijn voorvader Kaïn wreekte zich maar zeven keer,” zegt Lamech, “Maar ik wreek mezelf zeven keer in het kwadraat.”
Behalve Kaïn en Abel krijgen Adam en Eva meer kinderen, waaronder Seth (die door Eva gezien wordt als plaatsvervanger van Abel).
De mensen worden buitengewoon oud, vele honderden jaren. De oudste man uit het nageslacht van Adam is Metusalem, die negenhonderdzestig jaar oud wordt. Het aantal mensen op aarde groeit en groeit maar. Ze planten zich enorm voort.
Zoals blijkt uit het verhaal van Kaïn en Abel en dat van Lamech, is er ook veel rottigheid onder hen.
De situatie loopt uit op de geschiedenis van Noach en zijn drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
Noach heeft oog voor dat kwaad in de wereld, heeft gevoel voor recht en onrecht en zegt dat ook:
"Het gaat slecht aflopen, mensen. Er komt een zondvloed waarin we allemaal zullen verdrinken."
Hij bouwt een enorme boot, gewoon op het droge, en noemt die Ark. De Ark heeft ramen en luiken die dicht kunnen. Hij verzamelt voedsel, niet alleen voor hem en zijn familie, maar ook voor allerlei dieren die hij mee wil nemen, die hij wil redden van de verdrinkingsdood.
Dan gebeurt het. Het water valt bij bakken uit de hemel, de rivieren stromen over, het hele land wordt overspoeld. Noach met zijn familie gaat aan boord, met zoveel mogelijk verschillende dieren. De luiken gaan dicht. Veertig dagen blijft het regenen en het water stijgt metershoog en maandenlang blijft het op dat niveau.
Ze moeten zowat een jaar in de Ark blijven. Dan komt die vast te zitten op de berg Ararat. Noach laat een duif uitvliegen die terugkomt met een olijftak in z’n bek. Conclusie: Het gaat goed, er zijn weer bomen, we kunnen eruit. De mensen en dieren verlaten de Ark.
Het leven herneemt zich. De mensen zaaien en oogsten weer en krijgen kinderen. Maar met die extreem hoge leeftijden blijkt het gedaan te zijn. Veel ouder dan honderd worden ze niet vaak meer.
Noach zelf wordt boer, wijnboer, om precies te zijn. Met als gevolg dat hij gaat drinken. Een keer ligt hij dronken en bloot in z’n tent te slapen. Dat ziet Cham en vertelt dat aan z’n broers. Die gaan dan achterwaarts met een kleed de tent in en leggen dat kleed over hun vader, zonder zijn naakte lijf te bekijken. Als Noach wakker en nuchter is, en hoort wat er gebeurd is, vervloekt hij zijn zoon Cham, maar hij is trots
op de andere twee.
De 'toren van Babel' vertelt waarom de mensen niet bij elkaar blijven klitten. Een van de mensen die weg wil van z'n familie, die niet vast zit aan zijn geboortegrond, is Terach, de vader van Abraham. Zijn gezin trekt weg uit Oer. De bedoeling is om te gaan wonen in het land Kanaän, maar ze blijven steken in Haran, waar Terach sterft. Het hele gezin blijft daar.
Alleen Abraham en zijn vrouw – hij is getrouwd met Sara – trekken verder. Hij heeft het vaste voornemen om in Kanaän te gaan wonen.
Hij is vijfenzeventig jaar als hij uit Haran vertrekt en nog steeds zijn ze kinderloos. Sara blijkt onvruchtbaar; om wanhopig van te worden.
Ze arriveren op een plek, het latere Bethel, en blijven daar wonen.
Intermezzo
Een hongersnood dwingt Abraham en zijn familie tijdelijk naar Egypte te verhuizen. Dat levert een akelig probleem op. Sara is een schoonheid en Abraham vreest dat zij in Egypte ingepikt zal worden door de Egyptenaren, misschien wel door de vorsten of door de Farao zelf.
En warempel, dat gebeurt ook; ze wordt opgenomen in de harem van de Farao. Abraham, die gezegd heeft dat Sara zijn zuster is (alle kans dat hij als man van Sara afgemaakt zou worden), krijgt rijke cadeaus van de Farao, schapen, koeien, ezels en kamelen, knechten en slavinnen.
Maar met de Farao gaat het ineens niet goed. Hij wordt geplaagd door grote tegenslag. Als hij er achter komt dat Sara de vrouw van Abraham is, niet de zus, roept hij Abraham bij zich.
“Waarom niet meteen gezegd dat je met Sara getrouwd bent?”
“Ik was bang.”
“Neem haar mee terug,” zegt de Farao, “En maak dat je weg komt.”
De Farao zet Abraham, onder escorte van militairen, het land uit.
Einde Intermezzo
De belangrijkste mensen rond Abraham zijn Sara, zijn vrouw en zijn neef Lot. Abraham is inmiddels schatrijk; hij heeft vee, zilver en goud. Ook Lot heeft bezittingen, vooral schapen, runderen en tenten. Samen hebben ze zoveel vee, dat ze elkaar in de weg zitten. En dan zijn er nog de oorspronkelijke bewoners, de Kanaänieten, die daar ook hun kudden hoeden.
De herders van Abraham en die van Lot maken ruzie met elkaar, en Abraham, die vredelievend is, vindt dat hij en z'n neef apart moeten gaan wonen. Er is land genoeg, vindt hij en hij laat de keuze aan Lot. Wil hij naar rechts, dan gaat Abraham naar links. Wil Lot naar links, nou, dan gaat Abraham naar rechts.
“We zijn immers broeders.”
Lot laat zijn ogen vallen op de Jordaanvallei, die heel vruchtbaar is. Daar liggen ook de steden Sodom en Gomorra. Die staan weliswaar bekend om hun dubieuze levensstijl, maar toch gaat hij daar wonen met vrouw en kinderen en z’n hele aanhang. Abraham slaat zijn tenten op bij de eikenbossen van Mamre, bij Hebron. Dit gebied beschouwt hij als zijn blijvende woongebied, ook voor zijn nakomelingen.
Stammenstrijd
Vier stadkoningen (met Kedor-Laomer als aanvoerder) komen in oorlog met de vijf stadkoningen uit de vallei van de Jordaan. Die laatste groep was al twaalf jaar schatplichtig aan Kedor-Laomer, en wilde zich losmaken van die overheersing. Koning Kedor-Laomer gaat dus met zijn geallieerde steden op pad. Onderweg verslaat hij wat opstandelingen in een paar steden in de bergen van Seir en Kades. Ook verslaat hij met zijn leger rondtrekkende groepen Amalekieten en Amorieten.
De vijf stadkoningen van de Jordaanvallei stellen zich in slagorde op tegen de soldaten van Kedor-Laomer; vier koningen tegen vijf. De confrontatie vindt plaats in het dal, waar later de Zoutzee zal liggen. De koningen van Sodom en Gomorra verliezen. Wie niet gedood wordt, vlucht naar de bergen. Kedor-Laomer confisqueert alle have en goed van Sodom en Gomorra, en al wat er aan eten is, en ze trekken weg. Ze nemen ook neef Lot mee, en diens hele hebben en houwen. Hij was immers in Sodom gaan wonen.
Iemand die ontsnapt is, brengt Abraham de boodschap dat zijn neef geroofd is. Abraham bewapent zijn mannen, driehonderdachttien, en hij gaat de veroveraars achterna. In de nacht deelt hij zijn mensen op in groepen en ze verslaan het leger van Kedor-Laomer. Ze jagen op de vluchtende soldaten tot vlakbij Damaskus. Alle geroofde goederen herovert Abraham. Ook zijn neef Lot en diens bezittingen brengt hij terug, net als alle vrouwen en het volk uit de Jordaanvallei.
Bij terugkeer komt de koning van Sodom hem tegemoet om hem te bedanken.
“Meneer Abraham, geef mij mijn mensen terug. Alle goederen mag u houden.”
Maar Abraham weigert iets aan te nemen.
“Niemand mag ooit kunnen zeggen: Ik heb Abraham rijk gemaakt. Ik neem alleen een vergoeding voor wat mijn mensen nodig hadden om te vechten. De strijders uit uw buurt, die meegeholpen hebben, die mogen hun deel krijgen.”
Dan verschijnt Melchizedek, de koning van Salem, die hem brood en wijn brengt. Melchizedek staat bekend als een priester van de allerhoogste god, en als priester komt hij Abraham zegenen.
“Abraham, de Allerhoogste heeft uw vijanden aan u uitgeleverd.”
Die priester krijgt als dank tien procent van alles wat Abraham bezit.
Hoe rijk Abraham ook mag zijn, hij is nog steeds kinderloos en vreest dat na zijn dood alles over zal gaan naar zijn beheerder, Eliëzer uit Damaskus. Sara, Abrahams onvruchtbare vrouw, bedenkt een oplossing. Ze heeft een Egyptische slavin, Hagar, en die geeft ze aan Abraham:
“Neem mijn slavin, misschien kun je haar zwanger maken en dan beschouw ik haar kind als het onze.”
Dat doet Abraham en Hagar wordt inderdaad zwanger. Dat is reden voor Hagar om haar meesteres te pesten. Sara beklaagt zich hierover bij Abraham, maar die zegt:
"Ze is jouw slavin. Je kunt met haar doen wat je wilt."
Dan vernedert Sara de slavin. Die zou liefst vluchten, maar ze begrijpt wel dat het geen zin heeft, hoe graag ze dat ook zou willen. Ze laat de vernederingen over zich komen.
Ze bevalt van een zoon, Ismaël.
Het hebben van een zoon is aanleiding voor vader Abraham om een nieuw ritueel in te voeren, namelijk: jongetjes besnijden. De besnijdenis krijgt een religieuze betekenis en gaat gepaard met grote beloftes. Zo zal Ismaël de vader worden van een groot volk.
Het ritueel is nieuw voor Abraham en de zijnen. Hij laat ook zichzelf en alle andere mannen besnijden. Dat wil zeggen dat Abraham, die al over de negentig is, en zijn zoon Ismaël, dertien jaar oud, op dezelfde dag worden besneden.
Maar het blijft schrijnen dat hij geen zoon kan krijgen bij Sara.
Op een dag zit Abraham onder de luifel van zijn tent, bij de eikenbossen van Mamre. Als hij opkijkt, ziet hij drie mannen voor hem staan. Hij loopt hen tegemoet en buigt voor hen.
“Ga mijn tent niet voorbij, heren. Ga zitten, laat uw voeten wassen, rust uit onder de boom. Ik laat eten brengen voordat u verder trekt. Daarom bent u immers bij mij gekomen.”
Ze antwoorden: Doe wat je gezegd hebt.
Abraham haast zich naar Sara en zegt: Haast je, maak koeken. Zelf haalt hij boter en melk. Hij slacht een kalf en bereidt het voor de gasten. Ze eten onder een boom.
Na het eten zeggen ze: “Waar is Sara, uw vrouw?”
“In de tent.”
“Als ik volgend jaar terugkom, zal Sara een zoon hebben.”
Sara, achter in de tent, hoort dat. Ze is de overgang allang voorbij. Ze lacht bij zichzelf.
“Jawel hoor, ik zal zeker weer geil worden op mijn leeftijd, net als mijn oude man?”
“Ik hoor je lachen, Sara.”
“Welnee, ik heb niet gelachen.”
“Toch wel, Sara.”
De mannen vertrekken en Abraham doet hen uitgeleide. Ze hebben nog iets te melden.
“De hele wereld weet wat er gebeurt in Sodom en Gomorra. Die schandelijke stad zal verwoest worden.”
“Ja, maar,” zegt Abraham, denkend aan zijn neef Lot, “Als er nou ook rechtvaardigen leven, gaan die dan mee ten onder?”
“Hoeveel rechtvaardigen zouden daar zijn, Abraham?”
“Stel dat er vijftig zijn…?”
“Wie weet, blijft de stad dan wel behouden.”
“Maar als het er geen vijftig, maar vijfenveertig zijn. Of veertig?”
En zo gaat Abraham door totdat hij zich afvraagt of de aanwezigheid van tien rechtvaardigen wellicht genoeg zal zijn om die steden te redden. Zelfs het aantal van tien rechtvaardige mensen in Sodom lijkt nog veel in de ogen van de bezoekers. Einde gesprek.
Twee van hen arriveren ‘s avonds in Sodom. Daar zit Lot, in de poort van Sodom. Als die hen ziet, gaat hij hen tegemoet, buigt voor hen:
“Heren! Kom naar mijn huis, overnacht bij mij. Sta dan vroeg op en vervolg uw weg.”
“Neen, wij gaan op straat overnachten.”
Maar Lot houdt zo aan dat zij zwichten en toch met hem meegaan. Hij maakt een maaltijd klaar, bakt ongezuurde koeken en zij eten. Maar nog voordat ze gaan slapen, omsingelen alle mannen van Sodom, van de oudste tot de jongste, het huis en roepen:
“Lot! Waar zijn die mannen? Breng hen naar buiten, we willen seks met ze hebben.”
Lot gaat naar buiten en doet de deur achter zich dicht.
“Broeders! Doe toch geen kwaad! Kijk, ik heb twee dochters, maagden nog. Laat me die naar buiten brengen en doe met hen wat je wilt, maar doe die mannen geen kwaad, want dat zijn mijn gasten.”
“Deze man is niet van hier en denkt toch dat hij het beter weet. Let op man, we zullen jou erger te pakken nemen dan wie ook.”
Ze dringen op, staan op het punt de deur open te breken.
Dan trekken de twee bezoekers Lot naar binnen en sluiten de deur. De bewoners van Sodom worden erdoor in verwarring gebracht. Ze lijken met blindheid geslagen en zien de deur niet meer.
Intussen waarschuwen de twee bezoekers Lot:
“Wie heb je hier nog meer? Zonen, dochters, een schoonzoon? Neem iedereen die bij je hoort mee deze stad uit. Want de stad gaat eraan.”
Lot waarschuwt zijn dochters en schoonzoons, maar ze geloven hem niet. De mannen dringen aan bij Lot: “Schiet op, neem je vrouw, je dochters en vertrek.”
Als ze aarzelen, nemen die mannen Lot en de zijnen bij de hand en voeren hen de stad uit.
“Als jullie in leven willen blijven, loop dan door, ren naar de bergen. Haast u en kijk niet om!”
Het is zwavel en vuur gaan regenen over Sodom en Gomorra. De vrouw van Lot kijkt om tijdens de vlucht en verandert in een zoutpilaar. Tegen de tijd dat Lot en de anderen bij de bergen van Zoar arriveren, komt net de zon weer op.
Op datzelfde moment bevindt Abraham zich nog steeds op de plaats waar hij afscheid had genomen van die mannen. Hij kijkt in de richting van Sodom en Gomorra en ziet in de verte vuur en rook.
Lot en zijn dochters gaan in een bergspelonk wonen.
De oudste dochter zegt tegen haar jongste zuster: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om ons te bevruchten. Kom, we geven onze vader wijn te drinken, en gaan bij hem liggen. Dan kunnen we zo het zaad van onze vader in het leven houden. Die nacht geven ze hun vader wijn te drinken. Eerst komt de eerstgeborene en ligt bij haar vader, en hij heeft niets in de gaten, niet tijdens de seks en ook niet als ze vertrekt.
De volgende dag zegt ze tegen haar jongere zus: Gisteren heb ik bij mijn vader gelegen; laten we ook deze nacht hem wijn te drinken geven; dan is het jouw beurt om het zaad van onze vader in leven te houden. En weer geven ze hun vader wijn te drinken, en nu gaat de jongste bij hem liggen. Hij heeft niets in de gaten.
Zo raken de twee dochters van Lot zwanger van hun vader. De eerstgeborene baart een zoon, en noemt hem Moab. De jongste baart ook een zoon en noemt hem Ben-ammi.
Sara wordt inderdaad toch nog zwanger en bevalt van een zoon. De oude Abraham noemt zijn zoon Izak. Hij besnijdt zijn zoon als die acht dagen oud is. Abraham is dan honderd jaar. Sara schaamt zich dat ze er toen om moest lachen en Abraham organiseert een groot feest.
Sara kijkt nu anders naar de zoon van Hagar, de Egyptische slavin. Tegen Abraham zegt ze dat hij de slavin en haar zoon weg moet sturen.
“Ik wil niet dat hij met mijn Izak erfenis ontvangt.”
Dat bevalt Abraham niet, want hij houdt van zijn zoon Ismaël, maar hij luistert het toch. ’s Morgens vroeg neemt hij brood en water en geeft dat aan Hagar en dan stuurt haar met haar kind weg.
Ze verdwalen in de woestijn en het water raakt op. Ze legt het kind onder de struiken, gaat er tegenover zitten, zover mogelijk ervandaan. Ze wil het kind niet zien sterven. Ze huilt.
Maar ineens ontdekt ze een waterput. Ze vult de fles en geeft de jongen te drinken.
Ismaël groeit op, woont in de woestijn Paran, is boogschutter en neemt een Egyptische vrouw.
Sara is honderdzevenentwintig jaar als zij sterft te Hebron, in het land Kanaän. Abraham rouwt en huilt over Sara. Vervolgens laat hij de dode achter en gaat naar de autochtone bewoners.
“Luister. Ik ben een vreemdeling; ik woon bij u in. Geef mij een stukje dodenakker, waar ik mijn dode kan begraven.”
“Meneer, u bent een vorst onder ons. Begraaf uw dode in de beste van onze graven. Niemand zal u tegenhouden.”
Dan staat Abraham op en buigt voor het volk van dat land.
“Ik wil graag mijn dode begraven op een eigen plek. Praat alstublieft met Efron, de zoon van Zohar. Ik wil van hem de spelonk van Machpela kopen. Die ligt aan het einde van zijn akkers en ik zal hem het volle pond geven. Dan heb ik een eigen begraafplaats.”
Efron, die tussen de aanwezigen zit, antwoordt, terwijl iedereen het hoort.
“Nee meneer, de akker geef ik u; ook die spelonk geef ik u. Mijn hele volk is mijn getuige. Begraaf uw dode.”
Abraham buigt opnieuw.
“Luister, ik zal het geld voor de akkers geven; neem het van mij aan, zodat ik mijn dode daar kan begraven.”
“Meneer, luister. Een akker van vierhonderd sikkel zilver, waar hebben we het over? Begraaf gerust uw dode.”
Abraham weegt het geld af voor Efron, vierhonderd sikkel zilver. Zo komt dat land van Efron, de akker in Machpela en de spelonk daarin en alle bomen op de akker in bezit van Abraham. Iedereen is getuige.
Daarna begraaft hij zijn vrouw Sara in de spelonk van die akker, in Hebron dus, in het land Kanaän.
Abraham zelf is inmiddels ook een oude man. Hij roept zijn belangrijkste werknemer bij zich, Eliëzer die alles beheert voor hem. Die moet hem zweren dat hij geen vrouw voor Izak zal zoeken onder de Kanaänieten, onder de mensen in deze buurt. Hij moet naar zijn familie gaan om daar een vrouw voor Izak te zoeken.
Eliëzer vraagt:
“Maar wie zegt dat zo'n vrouw daar met mij mee wil naar dit land? Moet ik in dat geval uw zoon terugbrengen naar het land waar u bent uitgetrokken?”
“Geen sprake van! Dit land, waar we nu wonen zal ons land zijn. Die vrouw moet hier komen. En als ze dat niet wil, dan kun jij er niets aan doen. Maar breng mijn zoon daar niet heen.”
De man vertrekt met tien kamelen van zijn baas en met veel goederen naar Mesopotamië, naar de stad van Nahor. Als hij daar is aangekomen, laat hij zijn kamelen drinken buiten de stad, bij een waterput, ’s avonds, juist als de putsters komen. Een van hen is Rebekka. Als hij haar hulp vraagt, zegt ze:
“Ik zal uw kamelen water geven, maar drinkt u zelf ook, meneer. En er is bij ons veel stro en veel voer; en voor u een plaats om te overnachten.”
Ze zet een kruik op haar schouder, gaat naar de bron en vult haar kruik, loopt naar Eliëzer en geeft hem te drinken. Als hij klaar is met drinken, gaat ze ook voor de kamelen zorgen. De man is onder de indruk, maar laat niets merken. Zo’n antwoord is voor hem een teken: deze Rebekka moet wel de vrouw zijn die hij zoekt. Ze blijkt de dochter van Bethuël, de zoon van Nahor, de broer van Abraham.
Het meisje is mooi om te zien, en maagd.
Hij geeft haar een gouden voorhoofdsieraad met een gewicht van een halve sikkel. Hij geeft haar ook twee armbanden aan haar handen met een gewicht van tien sikkel goud.
Meisje Rebekka komt op weg naar huis haar broer Laban tegen. Als die dat voorhoofdsieraad ziet en de armbanden, en als hij van zijn zuster hoort wat die man allemaal zei, loopt hij meteen naar de waterbron waar die man nog bij zijn kamelen staat.
“Kom toch mee, zeer geachte heer! Waarom zou u buiten staan? Ik heb het huis op orde en er is plaats voor de kamelen.”
Dus gaat Eliëzer mee, de kamelen worden verzorgd, hij krijgt water om zijn voeten te wassen. Hij en z'n metgezellen krijgen eten voorgezet, maar hij zegt :
“Ik ga niet eten voor ik mijn zegje gedaan heb.”
“Zeg het maar, meneer.”
“Ik ben een werknemer van Abraham. Die is rijk. Hij heeft schapen en runderen en zilver en goud, knechten en slavinnen, kamelen en ezels. Sara, de vrouw van mijn heer, heeft hem een zoon gebaard, nadat ze al oud was geworden. Abraham heeft zijn zoon alles gegeven wat hij heeft. Hij heeft mij laten zweren: zoek een vrouw voor mijn zoon in het land waar ik vandaan kom, in het huis van mijn vader. Ik zei nog tegen hem: wat als die vrouw niet wil? Maar hij was ervan overtuigd dat het goed zou komen.
En kijk, bij de waterbron kwam Rebekka met een kruik op haar schouder. Ik zei tegen haar: "Geef mij te drinken!" Ik was nog niet uitgesproken, of ze liet die kruik zakken, ze putte water en gaf me te drinken. Ik zal ook uw kamelen drinken geven, zei ze. En ze deed het ook. Ik vroeg haar: Van wie ben jij een dochter? Zei ze: De dochter van Bethuël, de zoon van Nahor. Toen plaatste ik dat voorhoofdsieraad op haar gezicht en de armbanden aan haar handen. Wat was dat een enorme verrassing.”
“Kijk meneer,” antwoordt Laban, “Rebekka staat voor u. Neem haar mee. Zij zal de vrouw zijn voor de zoon van uw heer.”
Eliëzer buigt diep en pakt zilveren cadeautjes en kleren en geeft die aan Rebekka. Ook aan haar broer en haar moeder geeft hij kostbaarheden.
Ze eten en drinken, hij en de mannen die bij hem zijn.
Ze overnachten en staan ‘s morgens op en hij zegt: "Laat mij vertrekken, ik wil terug naar mijn meester."
Haar broer en haar moeder proberen nog:
“Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven; daarna kunt u gaan.”
“Nee, houd mij niet op. Het gaat allemaal zo goed. Ik wil nu terug.”
“Laten we vragen wat ze er zelf van vindt.”
Zij roepen Rebekka.
“Wil je met deze man meegaan?”
“Ik ga mee.”
Rebekka maakt zich klaar met haar slavinnen en haar verzorgster en ze vertrekken, samen met Abrahams werknemer en zijn mannen. Ze rijden allemaal op kamelen.
Izak woont op dat moment in het zuiderland. Tegen het eind van de dag gaat hij bidden in het veld. Als hij opstaat ziet hij kamelen komen.
Als Rebekka hem ziet, springt ze van de kameel af.
“Wie is die man, die ons daar tegemoet komt?”
“Dat is meneer Izak!”
Meteen neemt ze haar sluier en bedekt zich. De dienaar vertelt aan Izak alles wat hij gedaan heeft. Izak brengt haar in de tent van zijn overleden moeder Sara. Rebekka wordt zijn vrouw en hij heeft haar lief. Zo vindt Izak troost na de dood van zijn moeder.
Net als zijn vader Abraham maakt ook Izak een ernstige hongersnood mee. Hij zoekt zijn heil niet in Egypte, maar bij Abimelech, de koning van de Filistijnen. En nog iets doet hij net als zijn vader. Als de Filistijnen hem naar Rebekka vragen, zegt hij: ze is mijn zuster. Hij is bang dat ze hem doden omdat Rebekka erg mooi is en aantrekkelijk.
Een keer, als ze daar al een tijd zijn, kijkt Abimelech, de koning van de Filistijnen, toevallig uit het raam en ziet Izak vrijen met Rebekka. De koning roept Izak ter verantwoording.
“Zij is uw vrouw. Waarom zeg je dan dat ze je zuster is?”
“Tsja,” zegt Izak, “Omdat ik vanwege haar niet gedood wil worden.”
“Wat heb je ons aangedaan? Voor hetzelfde geld had iemand je vrouw genomen en zo schuld over ons gebracht zonder dat wij het in de gaten hadden.”
Abimelech geeft een bevel en maakt dat bekend: wie deze man of zijn vrouw iets aandoet, wordt gedood.
Vervolgens zaait Izak in dat land van Abimelech en de oogst is zeer goed. Hij wordt rijk en aanzienlijk, heeft veel schapen, koeien en een grote groep mensen. De Filistijnen worden jaloers. Ze gooien aarde in de putten die de knechten van Abraham ooit gegraven hadden.
Koning Abimelech laat hem weten dat hij maar beter kan vertrekken.
“U bent machtiger geworden dan wij.”
Dus vertrekt Izak en komt terecht in het dal van Gerar, waar hij oude waterputten uitgraaft. Bij dat graven ontdekken ze een bron, een wel met opborrelend water. De herders van die streek krijgen er lucht van en komen ruzie maken.
“Dit water is van ons.”
Izak breekt weer op, graaft een andere put en daarover wordt niet geruzied. Die plek noemt hij Rehoboth.
Tenslotte gaat hij terug naar Berseba waar hij opnieuw putten slaat.
En kijk, daar komen Abimelech, de koning en zijn vriend generaal Pichol op bezoek.
“Waarom komen jullie bij me? Jullie haten mij en hebben mij weggestuurd.”
Maar hun antwoord is dat ze een verdrag met hem willen sluiten.
“Wij doen u geen kwaad en u doet ons geen kwaad.”
Izak zet hen een goede maaltijd voor; ze eten en drinken. ’s Morgens staan ze vroeg op en zweren de een voor de ander en dan laat Izak hen gaan in vrede. Precies die dag komen Izaks knechten met de boodschap dat ze in Berseba een nieuwe put hebben gegraven en dat er goed water in zit.
Izak woont bij die put op het moment dat hij Rebekka, de zuster van Laban, als vrouw krijgt. Hij is dan veertig jaar oud.
Vader Abraham bereikt de gezegende leeftijd van honderdvijfenzeventig jaar. Dan vindt hij het welletjes en sterft hij. Zijn zonen Izak en Ismaël begraven hem in de spelonk van Machpela, bij Mamre.
Als Rebekka zwanger is, merkt ze dat in haar lichaam twee kinderen tegen elkaar aan botsen. Ze baart dan ook een tweeling. De eerste komt er uit, rossig en behaard. Die noemen ze Ezau. Dan komt zijn broer die Ezau bij z’n hielen vasthoudt. Die noemen ze Jakob.
Als deze jongens groot worden, blijkt Ezau een uitstekend jager, een man van de jachtvelden. Jakob wordt iemand die in tenten woont en schapen hoedt. Ezau is de lieveling van z’n vader. Het wildbraad dat Ezau zijn vader voorzet is spekkie naar z’n bekkie. Moeder Rebekka echter houdt meer van Jakob.
Op een dag, Jakob heeft net gekookt, komt Ezau van het veld thuis. Hij is moe en heeft honger.
“Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode wat je daar hebt, want ik ben moe.”
“Verkoop mij dan je eerstgeboorterecht, broer.”
“Och,” zegt Ezau, “Dood ga ik toch, dus waartoe dient een eerstgeboorterecht?”
“Zweer het!”
Ezau zweert dat hij z’n rechten aan Jakob verkoopt. Dan geeft Jakob aan Ezau brood en de linzensoep. Ezau eet en drinkt, staat weer op en gaat weg. Zo verwaarloost Ezau het recht van de eerstgeborene.
Als Ezau veertig jaar is, neemt hij twee vrouwen: Judith en Elon, allebei dochters van Hethieten, daar in de buurt. Dat is een doorn in het oog van Izak en Rebekka. Ze worden daar niet blij van.
Ook wordt Izak oud en zeer slechtziend. Hij roept Ezau bij zich.
“Mijn zoon, ik ben oud geworden en weet niet wanneer ik zal sterven. Pak nu je gereedschap, je pijlenkoker en je boog; ga naar het veld en jaag voor mij een wildbraad. Maak dat dan lekker klaar voor mij, zoals ik dat graag heb. Breng me dat dan zodat ik eet. Dan zal ik je zegenen voor ik sterf.”
Dat hoort moeder Rebekka. Zodra Ezau in het veld aan het jagen is, roept ze Jakob.
“Luister. Ik heb je vader tegen Ezau horen zeggen dat die moet gaan jagen en het geschoten wild moet bereiden en dat hij hem dan zal zegenen voordat hij sterft. Luister, m'n jongen, dit moet je gaan doen: ga naar de kudde en neem twee van de beste geitenbokjes. Die zal ik dan bereiden tot een smakelijk gerecht, precies zoals je vader dat graag heeft. Dan breng jij dat naar je vader die het zal eten. Dan zal hij jou zegenen.”
“Maar moeder, Ezau is een behaarde man, en ik ben glad. Mijn vader zal me betasten en ik zal in zijn ogen een bedrieger zijn; zo zou ik een vloek over mij halen in plaats van een zegen.”
“Die vloek neem ik op me, mijn zoon. Haal die bokjes nou maar.”
Dat doet Jakob en zijn moeder maakt een heerlijk maal, precies naar vaders smaak. Ze neemt kleren van Ezau en trekt die Jakob aan. De vellen van de geitenbokjes trekt zij over zijn handen, en over de gladde hals. Ze geeft hem de maaltijd en vers gebakken brood mee. Zo komt Jakob bij zijn vader.
“Vader, hier ben ik.”
“Wie ben jij dan?”
“Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat u mij vroeg. Ga zitten, vader, eet van mijn wildbraad, en zegen mij.”
“Je hebt het wel heel gauw gevonden, mijn zoon. Kom dichterbij zodat ik je kan voelen, of je echt wel Ezau bent.”
Jakob gaat naar zijn vader en laat zich betasten.
“De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Ezau.” zegt Izak dan.
“Ben je echt Ezau?”
“Ja vader. Ik ben het.”
“Zet dan het wildbraad bij mij, dan zal ik je zegenen.”
Izak eet. Hij drinkt er wijn bij.
“Kom zoon, omhels mij nu.”
Jakob komt dichterbij en kust zijn vader. Die ruikt dan de kleren van Ezau.
“Ja, ik ruik de geur van het veld.”
Dan zegent Izak zijn zoon: Je zult genieten van het goede der aarde, van tarwe en druiven. Volken zullen je dienen en zich voor je neerbuigen. Je bent de baas van je broers. De zonen van je moeder zullen voor je buigen. Vervloekt is degene die jou vervloekt en wie jou zegent, wordt zelf ook gezegend.”
Nauwelijks is hij klaar en Jakob vertrokken, of Ezau komt terug van de jacht. Hij maakt zijn maaltijd klaar en brengt die naar zijn vader.
“Sta op vader, eet van mijn wildbraad en zegen mij.”
“Wie ben jij?”
“Ik ben Ezau, uw eerstgeborene.”
Izak schrikt heel erg.
“Wie was dan degene die net wildbraad heeft gebracht, dat ik gegeten heb, en die ik daarna gezegend heb?”
Als Ezau dit hoort, schreeuwt hij het uit.
“Zegen mij, ook mij, vader!”
“Je broer is gekomen met bedrog en heeft jouw zegen ingepikt.”
“Jakob heet niet voor niets Jakob. Hij heeft me nu voor de tweede keer bedrogen. Mijn eerstgeboorterecht heeft hij gestolen en nu ook mijn zegen. Vader, heeft u niet ook voor mij nog een zegen?”
“Ik heb hem aangesteld tot heer over jou en over al zijn broers en ik heb hem al de knechten gegeven. Ik heb hem met graan en druiven ondersteund. Wat heb ik nog voor jou, mijn zoon?”
“Geef mij een zegen, vader. Zegen ook mij.”
Ezau huilt hete tranen.
“Ook jij zult het goed hebben op aarde, mijn zoon. Maar je zult van het zwaard leven en je broer dienen. Toch, mijn zoon, zul je uiteindelijk het juk van je broer van je afwerpen en vrij zijn.”
Ezau haat Jakob en bedenkt dat zijn vader al gauw zal sterven.
“Zodra vader dood is, maak ik mijn broer Jakob af.”
Als dat aan Rebekka gemeld wordt, roept ze Jakob bij zich.
“Ezau wil je doden. Je moet vluchten, en wel naar Laban, mijn broer in Haran. Je moet daar een tijd blijven tot de woede van je broer is geluwd. Ik zal ik je bericht sturen als het zover is.”
Tegen haar man Izak legt ze het anders uit.
“Ik hou niet van de meisjes van dit land. Ik wil niet dat Jakob hier een vrouw kiest. Wat heeft mijn leven dan nog voor zin?”
Daarom roept Izak Jakob bij zich.
“Je moet geen vrouw nemen bij de Kanaänieten. Ga naar het huis van Bethuël, je grootvader van je moeders kant, en neem daar een dochter van je oom Laban. God zal je zegenen.”
Jakob vertrekt en gaat op weg naar Laban. Ergens onderweg gebruikt hij een steen als hoofdkussen en gaat slapen. Dan droomt hij. In zijn droom ziet hij een ladder die op de aarde staat, maar tot aan de hemel reikt. Engelen klimmen op de ladder naar boven en gaan erlangs naar beneden. Hij hoort een stem die zegt dat het land waar hij nu ligt te slapen, van hem zal zijn en van zijn nageslacht.
Als hij wakker wordt, denkt hij na over de droom.
"Dit is een bijzondere plek, een huis van god, een poort naar de hemel."
Hij zet die steen overeind, giet er olie overheen om later de plaats te kunnen herkennen. Hij noemt het daar Bethel. Een stad daar vlakbij heet Luz. Hij neemt zich voor om, als hij terugkomt, langs deze zelfde plaats te reizen.
Dan trekt hij verder naar het Oosten. Na verloop van tijd ziet hij een waterput in het veld, met drie schaapskudden daarbij. De put is afgedekt met een grote steen. De schapen liggen te wachten. Dus helpt Jakob de steen te verwijderen, geeft de schapen te drinken. Dan leggen ze de steen weer terug. Aan de herders vraagt hij:
“Waar komen jullie vandaan?”
“Uit Haran.”
“Kennen jullie Laban, de zoon van Nahor?”
“We kennen hem.”
“Hoe is het met hem?”
“Prima. En kijk, daar komt zijn dochter Rachel met de schapen van haar vader. Zij is de herderin.”
Zodra hij haar ziet, wentelt Jakob de steen weer van de put en geeft de schapen van zijn oom Laban te drinken. Hij kust Rachel en huilt van geluk dat hij zijn familie gevonden heeft.
“Ik ben een zoon van Rebekka, de zuster van je vader.”
Rachel gaat meteen naar huis en vertelt het aan haar vader. Die loopt Jakob tegemoet, omhelst hem, kust hem en neemt hem mee naar huis. Jakob vertelt de hele geschiedenis aan zijn oom.
Oom Laban heeft twee dochters, de oudste heet Lea, Rachel is de jongste. De twee vrouwen hebben van hun vader elk een slavin gekregen, Zilpa voor Lea en Bilha voor Rachel. Lea heeft zachte ogen, maar Rachel is de mooiste. Jakob is verliefd op Rachel.
Als hij een tijd bij zijn oom woont, roept die hem bij zich.
“Je bent familie, geen slaaf. Dus waarom zou je gratis voor me werken? Zeg maar wat je wil verdienen.”
“Ik zal zeven jaar voor u werken, oom, en dan geeft u mij Rachel.”
“Waarom niet?” antwoordt Laban. “Beter aan jou, dan aan een ander. OK, blijf zo lang bij mij.”
De zeven jaren vliegen om, vol van Jakobs verliefdheid. Dan is het zover. Oom Laban organiseert een groot feest, neemt Lea, brengt die naar Jakob en ze bedrijven de liefde. De volgende ochtend ziet Jakob dat het Lea is, niet Rachel.
“Wat is dit, oom Laban? Waarom heeft u mij bedrogen?”
“Zo doen we dat hier niet, jongen. Bij ons geven we eerst de oudste ten huwelijk. Maar wees gerust. Werk nog zeven jaar voor mij en je krijgt ook Rachel.”
Jakob heeft geen keus, en na weer zeven jaar krijgt hij alsnog Rachel als vrouw. Hij bedrijft ook de liefde met Rachel.
Hij houdt meer van Rachel dan van Lea, maar Rachel blijkt onvruchtbaar. Lea echter krijgt kinderen. De oudste zoon noemen ze Ruben. Dan komt Simeon, vervolgens Levi en tenslotte Juda. Dan houdt het op.
Rachel is jaloers op Lea. Ze gaat naar Jakob.
“Geef mij ook kinderen, anders kan ik net zo goed dood zijn.”
Jakob wordt kwaad.
“Ik ben God niet.”
Dan zegt Rachel: “Neem mijn slavin Bilha, maak haar zwanger. Dan beschouw ik dat als mijn kind.”
Dat doet Jakob, met als resultaat dat Bilha zwanger wordt en een zoon krijgt die ze Dan noemen. En een tweede zoon krijgt de naam Nafthali.
Lea, die zelf niet meer zwanger wordt, ziet het succes en probeert het ook. Ze geeft haar slavin Zilpa aan Jakob. En jawel, Zilpa baart ook een zoon: Gad. En nog een: Aser.
Op een dag, tijdens de tarweoogst, vindt de oudste zoon Ruben in het veld wat liefdesappeltjes. Hij brengt die naar zijn moeder Lea. Rachel smeekt haar zus Lea: geef mij die liefdesappels. Maar Lea wil niet.
“Is het niet genoeg dat je mijn man hebt ingepikt, dat je ook de liefdesappels van mijn zoon wilt?”
“Als je de appels aan mij geeft, mag jij vannacht bij onze man slapen.”
Dus, als Jakob terugkomt van het veld, komt Lea hem tegemoet.
“Je moet bij mij komen liggen en met mij de liefde bedrijven, want ik heb je gehuurd voor liefdesappels die mijn zoon gevonden had.”
Dus ja, die nacht slaapt Jakob bij Lea. En waarachtig, ze wordt zwanger en baart haar vijfde zoon: Issaschar. Dat herhaalt zich, en ze baart een zesde zoon: Zebulon. Tenslotte krijgt ze ook nog een dochter: Dina.
Rachel blijkt uiteindelijk niet echt onvruchtbaar. Ze wordt zwanger en krijgt een zoon en noemt hem Jozef. Ze hoopt op meer.
Jakob vindt het tijd worden om te vertrekken, om terug te gaan naar zijn eigen land. Hij gaat naar oom Laban.
“Laat me vertrekken, oom. Ik wil terug naar mijn land. Geef mij mijn vrouwen en kinderen waarvoor ik zo hard gewerkt heb, u weet wel. Ik wil nu eindelijk voor mijn eigen huis gaan werken.”
“OK, zeg maar wat ik je moet meegeven.”
“U weet dat ik met veel succes uw vee gehoed heb. Het kleine beetje dat u vroeger had is nu een enorme kudde geworden. Mijn voorstel is dat ik nog een poosje hier blijf, de kudden hoed en dat al het gespikkelde en gevlekte vee en alle bruine lammeren, alle gespikkelde en gevlekte geitjes voor mij zijn. Op die manier weet iedereen wat van mij en wat van u is.”
Laban gaat akkoord met dit voorstel.
De bruine lammetjes en alles wat gespikkeld en gevlekt is, zet Jakob apart; dat is voor hem. Ook houden ze nu elkaars kudden uit elkaar. Ze hoeden de kudden op drie dagreizen van elkaar verwijderd.
Jakob neemt takken van groen populierenhout, van de hazelaar en van de kastanje. Hij schilt daarop witte strepen door het wit bloot te leggen. Die takken legt hij in de goten en in de drinkbakken van de kudde. Zo denkt hij de aantallen gespikkelde en gevlekte dieren te vergroten. Of het daardoor komt, wie zal het zeggen? Maar Jakobs kudden groeien geweldig. Hij kan nu ook slaven en slavinnen, kamelen en ezels kopen, veel zelfs.
Na verloop van tijd vangt hij wat woorden op van Labans zonen, die beweren dat Jakob alles wat van hun vader was, heeft ingepikt. Ook aan Labans gezicht ziet hij dat die hem niet meer goedgezind is. Tijd dus om nu echt te vertrekken. Hij roept zijn vrouwen bij zich, terwijl hij op het veld bij de kudde is.
“Ik kan zien dat jullie vader mij spuugzat is. Jullie weten dat ik al die jaren voor hem gewerkt heb, maar hij heeft me herhaaldelijk bedrogen. Tien keer moest hij m'n loon veranderen. Dan weer waren de gespikkelde dieren voor mij, maar als er teveel van geboren werden, dan moest het weer andersom.”
Rachel en Lea vinden dat hun vader al die tijd geprofiteerd heeft, ook van hun werk en vragen zich af of zij niet ook recht hebben op een deel van de erfenis.
Jakob zet z'n vrouwen en kinderen op kamelen en vertrekt met al zijn vee, met alles wat hij heeft, al z’n rijkdom. Hij gaat op weg naar zijn vader Izak in het land Kanaän. Het komt er op neer dat hij vlucht. Ze trekken snel de rivier over en zetten koers naar het gebergte Gilead. Stiekem pikt Rachel een godenbeeldje mee van haar vader.
Laban is op dat moment weg om de schapen te scheren. Pas na drie dagen hoort hij van Jakobs plotselinge vertrek. Hij neemt zijn broers met zich mee en ze halen Jakob in na zeven dagen, op de beregen van Gilead. Daar heeft Jakob zijn tenten opgeslagen en dat doet Laban dus ook.
“Wat nou, Jakob? Je hebt mijn dochters ontvoerd en bent hem stiekem gesmeerd. Je hebt me niets gezegd. Ik had jullie met feest, met gezang en met trommels en harp uitgeleide gedaan. Nu kon ik niet eens mijn kinderen vaarwel kussen. Je lijkt wel gek geworden.
Ja, ik had jullie kwaad kunnen doen, zeker. Maar je weet toch dat ik dat niet zou doen? Alleen één ding zit me dwars: waarom hebben jullie mijn goden
gestolen?”
Jakob legt uit dat hij bang was dat Laban zijn dochters misschien niet zou laten gaan.
“En wat die goden betreft… Zoek, en degene bij wie je die vindt, mag je doden.”
Wat Rachel gedaan heeft, weet Jakob niet. Laban zoekt overal, eerst in de tent van Jakob, dan in die van Lea, die van de slavinnen. Hij vindt niets. Rachel zit intussen op een kamelenzadel waarin ze het beeldje verstopt heeft. Laban doorzoekt ook haar tent. Rachel vraagt haar vader verlof om te mogen blijven zitten.
“Wordt niet boos vader, maar ik ben ongesteld.”
Als Laban niets vindt, ontsteekt Jakob in woede en maakt ruzie met z’n schoonvader.
“Wat heb ik nou eigenlijk misdaan, dat u me zo achtervolgt? Al mijn huisraad heeft u onderzocht en wat heeft u gevonden? Leg het hier maar neer voor ieder zichtbaar. Ik ben twintig jaar bij u geweest. Al die tijd is het u voor de wind gegaan, uw kudden zijn groot geworden. Als er een dier zoek was, of opgegeten door een wild dier, heb ik het u vergoed. Ik was bij de kudden, bij hitte en bij kou en leed vaak gebrek aan slaap.
Veertien jaar heb ik voor u werkt om uw twee dochters en zes jaar om een kudde op te bouwen. Mijn loon moest u zonodig tien keer veranderen. Ik weet
zeker dat u mij met lege handen had weggestuurd.”
“Jakob, laten we een afspraak maken, jij en ik.”
Dan neemt Jakob als eerste een steen en zet die rechtop. Hij roept alle anderen op om ook stenen te zoeken en daarvan een grote stapel te bouwen. Daar dankt die plek z'n naam aan: Gilead. Ze spreken af dat geen van beiden er voorbij zal trekken om elkaar kwaad te doen. Ze richten een feestmaal aan, met vlees en brood, en overnachten daar op dat gebergte. De volgende ochtend staat Laban heel vroeg op, kust zijn kinderen vaarwel en zegent hen. Dan gaat hij terug naar huis.
Jakob trekt verder. Hij stuurt boodschappers voor zich uit naar Ezau, zijn broer, in de landstreek van Edom. Hij geeft hen opdracht op het volgende te zeggen:
“Jakob, je broer, heeft al die tijd als vreemdeling gewoond bij oom Laban en heeft nu ossen en ezels, schapen en knechten en slavinnen. Hij stuurt je deze gaven en hoopt op je genade.”
Als de boden terugkomen, vertellen ze Jakob dat Ezau hen tegemoet komt met vierhonderd mannen bij zich. Mu wordt Jakob heel bang. Hij verdeelt het volk dat bij hem is, net als de dieren, in twee groepen. Als Ezau dan de ene groep verslaat, kan de andere ontkomen, denkt hij.
Nog voordat de nacht valt, stelt hij een groot cadeau samen voor zijn broer: tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, dertig zogende kamelen met haar veulens, veertig koeien, tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels. Hij geeft zijn knechten instructies:
“Loop niet met de hele kudde tegelijk. Deel de dieren op in groepen. Als Ezau de eerste ontmoet en vraagt: Wie bent u en wat is dat voor kudde? Dan moet je zeggen: het is een geschenk van Jakob aan zijn heer Ezau. Jakob komt achter ons aan. En dat moet de tweede groep net zo zeggen. En dan ook nog de derde groep. Zeg vooral ook dat zijn broer Jakob deze geschenken aanbiedt als verzoening. Wie weet, neemt hij het aan.”
De knechten vertrekken. Voordat iedereen gaat slapen, laat Jakob zijn vrouwen en kinderen de rivier de Jabbok oversteken. Zelf blijft hij nog achter.
Er is iemand is die met hem in gevecht gaat, de hele nacht lang. Als het licht wordt, voelt Jakob een klap tegen zijn heup die hem voor de rest van zijn leven kreupel maakt.
"Wat is je naam ook weer?" vraagt de man.
“Jakob.”
“Je mag jezelf Israël noemen, want je hebt je gedragen als een vorst.”
In de verte ziet Jakob zijn broer Ezau aankomen met zijn vierhonderd mannen. Snel verdeelt hij kinderen en vrouwen. De slavinnen met hun kinderen staan vooraan; dan komt Lea met haar kinderen; Rachel met haar kinderen zet hij achteraan. Hij stapt naar voren, buigt zeven keer diep totdat hij bij zijn broer is. Die loopt op hem af, valt hem om de hals en kust hem. Ze huilen allebei.
Dan zegt Ezau:
“Wie zijn de vrouwen en kinderen?”
Jakob legt uit dat die van hem zijn. Dan komen eerst de slavinnen met hun kinderen, en ze buigen. Dan Lea met haar kinderen, zij buigen ook. Tenslotte komen Jozef en Rachel en ook die buigen voor Ezau.
“Voor wie waren al die spullen die ik tegenkwam onderweg?”
“Voor jou, ik vraag om je genade.”
“Maar ik heb al zoveel, broer. Hou het maar.”
“Nee, nee. Als ik genade krijg, dan moet je dit als een geschenk aannemen.”
Ezau neemt het aan en stelt voor dat hij de groep zal begeleiden. Dat heeft Jakob liever niet.
“Je weet hoe kwetsbaar kinderen zijn. Ook heb ik zogende schapen en koeien bij me. Als je mannen die ook maar iets te hard opdrijven, gaan ze dood. Laat ons maar in ons eigen tempo verder trekken tot we in Seir zijn.”
Ezau gaat daarmee akkoord en gaat alvast vooruit met zijn mannen. Maar Jakob gaat niet naar Seir; hij gaat naar een andere plek, bouwt daar een tijdelijk huis voor zichzelf en de familie en een stal voor de dieren. Hij noemt die plek Sukkoth. Daarna trekt hij verder het land Kanaän in. Hij slaat zijn tenten op in de buurt van Sichem, nadat hij daar een stuk land heeft gekocht.
Ezau heeft ook vrouwen en bijvrouwen en krijgt veel zoons en dochters in het land Kanaän. Ook hij heeft vee en ander bezit. De broers zitten elkaar in de weg. Ezau vertrekt naar een ander land, weg van Jakob. Hij trekt naar de bergen van Seir en wordt de aartsvader van de Edomieten, een volk dat - al lang voordat dit gebeurt bij het volk van Israël - stadkoningen krijgt. Jakob blijft wel in het land Kanaän wonen.
Dina, dochter van Lea, gaat in het nieuwe land op zoek naar vriendinnen. Maar als Sichem, een autochtone jonge landheer, haar ziet, neemt hij haar mee, hij schaakt haar. Hij is weg van Dina, heeft haar lief en laat dat merken ook. Aan zijn vader vraagt hij: Neem dit meisje voor mij als vrouw.
Als Jakob hoort dat zijn dochter Dina door Sichem is verkracht, houdt hij zich in totdat zijn zonen terug zijn met het vee uit het veld. Als die thuiskomen en dit horen, zijn ze woedend.
“Dat had Sichem niet moeten doen.”
De vader van Sichem bezoekt Jakob om de zaak met hem te bespreken.
“Mijn zoon Sichem is verliefd op uw dochter. Geef haar aan hem tot vrouw en word familie van ons. Geef ons uw dochters en neemt u de onze. U woont hier, u heeft hier uw bedrijf en u bezit land. Dus waarom niet?”
Zoon Sichem zelf voegt daaraan toe:
“Vergeef mij alstublieft. Ik zal u geven wat u maar vraagt. Bepaal maar een grote bruidsschat en eis geschenken en ik zal alles geven wat u vraagt. Als ik maar Dina tot vrouw krijg.”
De zonen van Jakob beraden zich – ze voelen zich bedrogen en zinnen op wraak – en komen met het volgende antwoord:
“Dat kan niet. Wij kunnen onze zuster niet geven aan iemand die niet besneden is. Dat zou een schande zijn. Maar wat u kunt doen is het volgende: laat alle mannen bij u besnijden, dan kunnen wij jullie onze dochters geven en kunnen wij uw dochters nemen. We zullen dan bij u wonen en we zullen samen één volk zijn. Maar als u dat niet doet, als u zich niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochters en vertrekken.”
Die woorden worden welwillend aangehoord en Sichem aarzelt niet, want hij wil Jakobs dochter. Bovendien is hij de belangrijkste in het huis van zijn vader. Ze spreken erover met de mannen van de stad in de stadspoort.
“Die mannen van Jakob zijn vreedzaam met ons. Laat hen dus in dit land wonen en doen wat ze willen. We kunnen één volk worden. Alles wat zij hebben, zal dan ook van ons zijn. Maar dan moeten we aan één ding toegeven, namelijk dat al onze mannen besneden worden. Ik stel voor dat we daaraan toegeven.”
De mannen van de stad luisteren naar Sichem en zijn vader en laten zich allemaal besnijden.
Drie dagen later, als ze ziek en met hevige pijn op bed liggen, nemen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, de broers van Dina, elk hun zwaard, sluipen de stad in en doden alle mannen, inclusief Sichem en zijn vader. Samen met de broers plunderen ze de stad, stelen ze de schapen en runderen, de ezels. Alles wat ze in de stad en op het veld vinden nemen ze mee, ook de kleine kinderen en de vrouwen. Dina bevrijden ze uit het huis van Sichem en ze vertrekken.
Jakob roept Simeon en Levi bij zich.
“Jullie hebben mij een slechte naam bezorgd bij de inwoners van dit land, de Kanaänieten. Wij zijn maar klein. Als zij zich verenigen tegen ons, zullen ze ons verslaan en worden we uitgeroeid.”
“Moesten we dan onze zuster als een hoer laten behandelen?”
Jakob en zijn familie trekken weg uit die buurt en ze gaan wonen in Bethel, waar hij zijn droom had met de ladder toen hij op de vlucht was voor Ezau. Bij hun reis naar Bethel worden ze door niemand lastig gevallen; de mensen zijn bang voor hen. Steeds meer gelooft hij dat dit land voor hem en zijn nageslacht zal zijn.
Hij wil af van het veelgodendom van die tijd en bekeert zich tot één god. Daarvoor voltrekt hij rituelen. Alle godsbeelden moeten het huis uit. Die worden, samen met alle bijbehorende sieraden, begraven onder een eik bij Sichem. Iedereen moet nieuwe kleren aantrekken. In Bethel bouwt hij een altaar voor die ene god waar hij in gelooft.
Dat Rachel weer zwanger blijkt te zijn, mag een wonder heten, maar de bevalling is zwaar. De vroedvrouw zegt dat ze niet bang moet zijn, want dat ze een zoon krijgt. Ze overleeft echter de bevalling niet, maar ziet nog wel kans om het jongetje een naam te geven, Benjamin. Rachel wordt begraven in Bethlehem. Jakob zet een gedenkteken op het graf.
Jozef is inmiddels een jongen van zeventien en moet met zijn broers de kudde hoeden. Hij heeft de gewoonte om aan vader Jakob te verklikken wat zijn broers allemaal uitspoken. Jakob is dol op Jozef en laat speciaal voor hem de mooiste kleren maken. Als de broers dat zien, gaan ze Jozef haten. Ze kunnen niet meer gewoon met hem praten.
Daar komt nog wat bij waardoor ze een nog grotere hekel aan hem krijgen: Jozef heeft hen de volgende droom vertelt.
“Ik droomde dat wij korenschoven waren die midden op het veld stonden. Mijn schoof stond op en jullie schoven kwamen rondom mij staan en bogen voor mijn schoof.”
De broers:
“Wat verbeeld jij je wel? Dat je over ons zal regeren? Dat jij de baas zult zijn?”
Maar Jozef vertelt onbekommerd verder, aan zijn vader en zijn broers:
“Ik heb nog een droom gedroomd. De zon, de maan, en elf sterren bogen voor mij.”
Nu vindt zelfs zijn vader dat hij te ver gaat.
“Wat krijgen we nou, Jozef? Wat zijn dat voor dromen? Wat denk je wel, dat wij met z’n allen, ik, je moeder en al je broers voor jou moeten buigen?”
Een keer zijn de broers met de kudde bij Sichem. Israël (Jakob dus) roept Jozef bij zich.
“Je broers schijnen bij Sichem te zijn. Ga er naar toe en vraag hoe het met hen is, en met de kudde. Kom mij dan vertellen wat je gezien hebt.”
Jozef vertrekt uit het dal van Hebron, op zoek naar zijn broers in Sichem. Hij vindt hen niet, maar komt iemand tegen.
“Meneer, weet u waar mijn broers de kudde hoeden?”
“Ze zijn hier vertrokken. Ik hoorde hen zeggen: laten we naar Dothan gaan.”
Dus trekt Jozef verder naar Dothan, zijn broers achterna.
Die zien hem al van verre komen.
“Kijk eens aan, daar heb je onze meesterdromer.”
Meteen zinnen ze op wraak, ze denken erover hem te doden.
“Laten we hem doodslaan en hem in een van die woestijnkuilen gooien. Dan zeggen we dat een wild dier hem heeft opgegeten. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen terecht komt.”
Ruben, de oudste, hoort dat en vindt het niet goed.
“Nee, we doden hem niet. We moeten geen bloed vergieten. We gooien wel hem in zo’n kuil en laten hem daar.”
Hij is van plan om Jozef dan later eruit te trekken en hem terug te brengen bij zijn vader.
Zodra Jozef bij zijn broers is, trekken ze hem zijn mooie kleren van z'n lijf en gooien hem in een put waarin geen water staat.
Terwijl ze gaan zitten om te eten, zien ze een reisgezelschap van Ismaëlieten uit Gilead aankomen. Hun kamelen dragen specerijen, zoals balsem en mirre, om dat naar Egypte te brengen. Dat brengt Juda op een idee. Ruben is net even weg.
“Wat hebben we eraan om onze broer dood te slaan en zijn bloed te verbergen? Hij is tenslotte onze broer. Weet je, we verkopen hem aan die Ismaëlieten.”
Dus trekken ze Jozef uit de put en verkopen hem aan de kooplieden voor twintig zilverstukken. Hij wordt meegenomen naar Egypte.
Als Ruben Jozef uit de put wil halen, ziet hij dat die er niet meer in zit.
“De jongen is weg. Wat moet ik nou?”
Ze nemen Jozefs mooie kleren, slachten een bokje, dopen de kleren in het bloed en sturen die vervolgens naar hun vader met de boodschap: deze hebben we gevonden. Zijn dit niet de kleren van uw zoon? Jakob herkent de kleren en denkt dat een wild dier hem heeft opgegeten.
“Jozef is verscheurd!”
Hij scheurt zijn eigen kleren, strooit as op zijn hoofd, draagt een zak in plaats van kleren, om zo dagenlang rouw te bedrijven over zijn zoon Jozef. Ze willen hem troosten, maar hij laat zich niet troosten.
“Ik zal rouwen tot ik zelf in het graf ga.”
Intussen verkopen de kooplieden Jozef in Egypte aan Potifar, een hoge ambtenaar van Farao.
Intermezzo
Juda gaat het ouderlijk huis uit en in de buurt van Adullam wonen. Daar ziet hij de dochter van een Kanaänietische man. Hij heeft seks met haar, ze wordt zwanger en baart een zoon: Er. Daarna wordt nog een tweede zoon geboren: Onan. En een derde zelfs: Sela. Juda kiest voor zijn oudste zoon Er een vrouw: Thamar.
Helaas sterft Er. Dus zegt Juda tegen zijn tweede zoon Onan dat die de vrouw van zijn broer Er moet nemen en moet zorgen dat ze zwanger wordt. Dan wordt het kind namelijk beschouwd als de zoon van Er. Onan, die weet dat hij zo geen eigen zoon zal verwekken, vrijt wel met Thamar, maar trekt zich terug voordat hij klaar komt. Hij laat zijn zaad verloren gaan op de grond.
Helaas sterft dan ook Onan. Juda ziet zo gauw geen oplossing en zegt tegen Thamar, zijn schoondochter, dat ze weduwe moet blijven in het huis van haar vader, totdat Sela groot genoeg is. Het idee dat ook Sela zal sterven, benauwt hem. Thamar gaat naar ouderlijk huis en blijft daar wachten.
Lange tijd daarna - Thamar zit al jaren thuis - is Sela wel man geworden, maar heeft met Thamar niets gedaan.
Als Juda een keer op een schaapscheerdersfeest komt bij een vriend in Adullam, hoort ze dat hij in de buurt is. Ze trekt haar rouwkleren uit, bedekt zich met een sluier, zet zich aan de ingang van De Twee Fonteinen, op de weg naar Timna. Daar komt Juda langs. Hij ziet haar, denkt dat ze een hoer is en nodigt haar uit. Geen idee dat het zijn eigen schoondochter is.
“Wat geeft u mij, meneer?”
“Ik stuur je een geitenbok van de kudde.”
“Geef me een onderpand, totdat ik die bok heb.”
“Wat voor onderpand wil je dan?”
“Geef me uw zegelring en uw riem en uw staf.”
Hij geeft haar al die dingen, heeft seks met haar en vertrekt. Zij snelt naar huis, legt de sluier af en trekt haar rouwkleren weer aan. Als Juda de geitenbok door zijn vriend laat bezorgen, vindt die de vrouw niet. Hij vraagt rond naar de hoer, maar ze zeggen dat er helemaal geen hoer geweest is. Hij gaat terug naar Juda en zegt dat ze onvindbaar is.
“Dan moet ze die spullen maar houden. We moeten ons niet belachelijk maken met ophef.”
Maanden later krijgt Juda te horen dat Thamar, zijn schoondochter zwanger is, dus dat ze de hoer gespeeld heeft. Hij laat haar bij zich brengen en wil dat ze verbrand wordt. Maar als ze voor hem zit, legt ze die spullen voor hem neer.
“Ik ben zwanger van de eigenaar van deze spullen.”
Juda herkent zijn eigen spullen.
“Thamar heeft gelijk. Ik had haar Sela beloofd, maar niet gegeven.”
Vervolgens blijkt dat ze een tweeling in haar buik heeft. Als ze moet baren, komt er eerst een handje naar buiten. De vroedvrouw bindt daar een rood draadje omheen om vast te leggen dat dit de eerste is. Maar dan floept die hand weer naar binnen en komt toch het broertje als eerste naar buiten. Hoe is het mogelijk, vraagt zij zich af. De eerstgeborene noemen ze Perez en die met de rode draad Zera.
einde intermezzo
Jozef is intussen in Egypte. Potifar, van de hofhouding van Farao, kocht hem van de Ismaëlieten. Hij merkt al gauw dat Jozef een harde werker is en prima zijn taken uitvoert. Daarom benoemt hij hem tot opzichter over zijn huis. Alles verloopt voorspoedig en Jozef wordt Potifars vertrouweling.
Dat Jozef ook een hele mooie jongen is om te zien, gaat niet ongemerkt voorbij aan de vrouw van Potifar. Op een dag spreekt ze hem aan.
“Kom Jozef, kom bij me liggen.”
“Nee mevrouw, dat kan ik niet doen. Mijn meester vertrouwt me in alles. Hij heeft me alle macht gegeven in dit huis. Ik kan alles doen wat ik wil, maar dat niet.”
Jozef weigert. Omdat er toch niemand in de buurt is, grijpt ze hem vast bij zijn jas en schreeuwt: Kom bij me liggen. Maar hij laat zijn jas in haar handen achter en vlucht naar buiten. Zij blijft met die jas in haar handen staan. Op haar gegil komen mensen af.
“Heeft mijn man die zigeuner in huis gebracht. Komt die naar me toe om me te verkrachten. Daarom schreeuwde ik hard en dus vluchtte hij naar buiten.”
Ze houdt die jas in haar handen tot Potifar thuiskomt, en herhaalt haar beschuldigingen: die zigeuner van jou heeft geprobeerd me te verleiden. Toen ik begon te schreeuwen, liet hij zijn jas achter en vluchtte naar buiten.”
Een woedende Potifar laat Jozef in de gevangenis gooien.
Ook daar valt hij op door zijn bijzondere gedrag. Hij slaagt er in heel goed over te komen bij de gevangenisdirecteur. Als op een dag twee bedienden van de Farao verdacht worden van poging tot vergiftiging, worden ze afgeleverd bij de gevangenis. De een is wijnschenker, de ander is banketbakker. Ze zitten daar in voorarrest, in afwachting van nader onderzoek. Jozef wordt aangesteld om deze twee te bedienen.
Al gauw vertrouwen ze hem en op een ochtend komen ze allebei met het verhaal, dat ze gedroomd hebben. Ze zijn er helemaal ontdaan van. De chef van de schenkers vertelt eerst:
“In mijn droom zag ik een wijnstok met drie ranken. De wijnstok botte uit, ging bloeien, er kwamen rijpe druiven aan. Ik was bij de Farao met de beker in mijn hand en ik nam die druiven, perste ze en gaf de beker aan de Farao.”
Jozef zegt: “Die drie ranken, dat zijn drie dagen. Over drie dagen zal Farao u in ere herstellen. U zult weer Farao’s beker aanreiken, zoals een schenker dat doet. Maar nu, meneer, wil ik u een gunst vragen: Als het zover is, wilt u dan aan mij terugdenken? Praat over mij met de Farao zodat ik vrij kom. Ik ben slachtoffer. Eerst werd ik schurkachtig gestolen uit mijn land en ook hier heb ik niets gedaan waardoor ik deze plek verdien.”
De chef van de bakkerij hoort deze hoopvolle uitleg en vertelt nu zijn verhaal:
“In mijn droom zag ik drie manden op mijn hoofd. In de bovenste zat eten voor de Farao, het beste banketbakkerswerk. Maar toen kwamen er vogels en die pikten voedsel uit die mand.”
“Helaas meneer. Ja, die drie manden zijn ook drie dagen. Over drie dagen zal de Farao u ophangen, en de vogels zullen uw vlees eten.”
En inderdaad. op die derde dag, de verjaardag van de Farao, organiseert hij een feest voor alle slaven en bedienden. De chef van de schenkers wordt teruggeroepen en kan weer aan het werk, maar de banketbakker wordt opgehangen.
Helaas denkt de schenker niet meer aan Jozef. Hij is hem meteen weer vergeten.
Het is alweer twee jaar later, als Farao droomt dat hij aan de rivier staat en zeven koeien uit het water ziet opkomen. Ze zien er prachtig en gezond uit, dikke vleeskoeien zijn het. Ze gaan grazen in de wei. Daarna komen er zeven ander koeien uit de rivier, lelijk, mager, vel over been. Ze gaan naar die zeven vette koeien op de oever en eten die op.
De Farao schrikt wakker, maar slaapt kort daarna weer in. Hij droomt opnieuw, nu over zeven dikke aren aan zeer gezonde halmen. Vervolgens schieten zeven dunne aren uit die door de hete oostenwind worden verschroeid. Er blijft niets van over.
De man is nu klaarwakker. Hij piekert, voelt zich down, roept alle tovenaars en raadgevers van Egypte bij zich. De Farao vertelt hen zijn droom, maar niet een kan de betekenis ervan aangeven.
Nu herinnert de schenker zich iets.
“Farao, ik schaam mij, want ik ben iets belangrijks vergeten. Toen de Farao zo boos was op zijn dienaars, stuurde hij mij en de chef van de bakkers naar het huis van bewaring. Daar droomden wij allebei een droom, ik en hij. Daar was een zigeunerjongen, een knecht van Potifar, en wij vertelden hem onze droom. Hij legde die uit en er gebeurde precies wat hij gezegd had.”
Meteen stuurt de Farao iemand om Jozef te halen. Ze scheren hem, doen hem nieuwe kleren aan en zo komt hij bij de Farao.
“Ik had een droom, maar niemand kan hem uitleggen. Ik heb gehoord dat jij een droom kan uitleggen als je hem hoort.”
En hij vertelt van de koeien, dat hij nog nooit zulke lelijke, magere koeien had gezien in heel Egypte.
“Ze werden er niets dikker van toen ze die zeven vette koeien verorberden. Precies zo met die zeven verschroeide aren. Tovenaars en wijzen kunnen me geen uitleg geven.”
“Die twee dromen,” antwoordt Jozef, “zijn eigenlijk een en dezelfde. Die zeven koeien en die zeven aren wijzen op zeven jaren. De komende zeven jaren zal er overvloed zijn in heel Egypte, maar dan komen er zeven jaren van hongersnood. De overvloed zal men vergeten; de honger zal zeer zwaar zijn en het land zal verschroeien.
U zou er goed aan doen, Farao, een wijs man aan te stellen die van de Farao opzichters krijgt. Ze moeten er voor zorgen dat tijdens elk jaar van de overvloed een vijfde deel van de oogst bewaard, opgeslagen wordt. Als dan de magere jaren komen, zal het volk niet van honger omkomen.”
Het antwoord van Jozef bevalt de Farao en ook de mensen die bij hem staan. Hij zegt: Kan ik een betere vinden dan jij zelf? Je hebt blijkbaar een machtige god en je bent slim en verstandig. Ik stel jou aan. Je wordt de baas in het land; iedereen zal je hand kussen. Alleen mijn troon zal hoger zijn dan die van jou. Ik stel je aan over heel Egypte.”
Jozef krijgt fijne linnen kleren aan. De Farao neemt een ring van zijn vinger en doet die aan Jozefs hand en een gouden ketting om zijn hals. Dan laat hij hem op het Tweede Rijtuig door het land rijden met een omroeper daarvoor:
“Iedereen moet knielen! Zonder deze man zal niemand zijn voeten optillen in heel Egypte.”
Farao geeft hem een Egyptische naam: Zafnath Paaneah. Asnath, de dochter van de hoogste generaal krijgt hij tot vrouw. Jozef trekt vervolgens door Egypte. Hij is inmiddels dertig jaar oud.
De zeven vette jaren breken aan waarin het land een enorme overvloed produceert aan graan. Jozef verzamelt van die overvloed en slaat dat op in elke stad. Het is zoveel dat het niet meer te registreren valt.
In die zeven jaar krijgt hij twee zonen. De eerste noemt hij Manasse en de tweede Efraïm. Het zijn namen die zijn dankbaarheid aangeven.
Maar dan beginnen de zeven magere jaren, precies zoals voorspeld was. In alle landen is honger, maar in Egypte is brood. Zodra het volk honger krijgt, laat de Farao weten: “Ga naar Jozef en doe wat hij zegt.” Jozef opent de voorraadschuren en verkoopt brood aan alle Egyptenaren. Maar ook uit het buitenland komen mensen om graan te kopen, want de honger is overal.
Als vader Jakob hoort dat er graan is in Egypte, zegt hij tot zijn zoons: “Wat zitten jullie mekaar aan te kijken? Ik heb gehoord dat er koren is in Egypte. Ga daar naar toe en koop het daar, zodat we niet sterven.”
Tien broers gaan daarom op pad, maar Benjamin, de broer van Jozef, mag niet mee, want, zegt Jakob, “hem mag niets overkomen.”
Zo komen de zonen van Israël, samen met vele anderen, in Egypte om graan te kopen. Jozef is degene die het graan verkoopt. Als zijn broers binnenkomen, buigen ze diep voor hem. Jozef herkent hen, maar zij hem niet. Hij treedt hard tegen hen op.
“Waar komen jullie vandaan?”
“Uit het land Kanaän. Wij zijn hier om graan te kopen.”
“Nee, jullie zijn spionnen, jullie zijn gekomen om te kijken waar dit land zijn zwakke plekken heeft.”
“Nee, meneer! Uw knechten zijn gekomen om eten te kopen. We zijn de zonen van één man; we zijn vrome mensen, geen spionnen.”
“Nee, jullie zijn vast en zeker gekomen om te kijken waar het land zwak is.”
“Wij waren twaalf broers, de zonen van één vader, in het land Kanaän. De jongste is bij vader. Een is niet meer.”
“Het is zoals ik het zei: jullie zijn spionnen. Maar jullie kunnen bewijzen dat je de waarheid spreekt als je die jongste broer meebrengt. Stuur dus iemand naar huis om die broer te halen. De rest blijft hier in gijzeling.”
Jozef zet de broers drie dagen in bewaring. Op de derde dag roept Jozef hen weer bij zich.
“Jullie moeten het volgende doen: één van jullie blijft hier in het huis van bewaring. De rest gaat naar huis en neemt het graan mee voor de hongerigen thuis. Breng dan vervolgens jullie jongste broer mee om je woorden waar te maken. Dan zullen jullie niet sterven.”
De broers kijken elkaar aan.
“Dit overkomt ons vanwege onze broer Jozef. Hij smeekte om genade, maar wij luisterden niet. Nu worden we gestraft.”
En Ruben, de oudste, voegt daaraan toe:
“Ik zei nog zo: bezondig je niet aan die jongen, maar jullie luisterden niet.”
Ze weten niet dat Jozef hen verstaat, want het contact gaat via een tolk. Jozef moet even weg omdat hij zijn tranen niet kan bedwingen. Als hij terugkomt laat hij Simeon voor hun ogen in de boeien slaan.
Hij beveelt zijn knechten om de zakken met koren te vullen en er ook het betaalde geld er bij terug te leggen. Ze krijgen eten mee voor de terugweg. De broers laden alles op hun ezels en vertrekken.
Als op een gegeven moment een van hen zijn zak opendoet om zijn ezel voer te geven in de herberg, ziet hij zijn geld liggen.
“Mijn geld is terug, het zit in mijn zak!”
Ze schrikken enorm.
“Wat is dit?”
Ze komen terug in Kanaän, bij vader Jakob, en vertellen hem alles.
“Die man, de baas van dat land, heeft ons erg onvriendelijk toegesproken. Hij dacht dat we spionnen waren. Maar wij zeiden: wij zijn geen spionnen, we zijn vrome mannen, twaalf broers waren we, één is niet meer, de kleinste is bij zijn vader. Toen zei die man: OK, je kunt bewijzen dat je de waarheid spreekt. Breng je jongste broer hier. Een van jullie moet hier blijven als gijzelaar. Als jullie dat doen, krijgen jullie je broer weer terug.”
Als ze vervolgens allemaal hun zakken controleren, blijkt dat elk van hen zijn geld heeft teruggekregen, waardoor vader en zonen het nog benauwder krijgen.
“Jullie beroven me van mijn kinderen. Jozef is weg, Simeon weg, en nu willen jullie ook Benjamin nog wegnemen!”
Ruben zegt: “Vader, je mag mijn twee zonen doden als ik Benjamin niet terugbreng. Heus, ik zal hem terugbrengen.”
“Benjamin gaat niet met jullie mee. Zijn broer is al dood, hij is alleen over. Als hem iets overkomt, dan ga ik met grijs haar van ellende in m’n graf.
Maar ja, de honger wordtsteeds zwaarder in het land en de voorraad uit Egypte raakt op. Jakob zegt: jullie moeten weer graan gaan kopen. Waarop Juda zegt:
“We hoeven daar niet aan te komen zonder onze broer Benjamin. We kunnen alleen graan kopen als hij erbij is. Zonder hem gaan we niet.”
“Waarom moesten jullie zo nodig vertellen aan die man dat je nog een jongere broer had?”
“Die man vroeg heel specifiek naar onze achtergrond. Hij wilde weten of onze vader nog leefde, of we nog meer broers hadden. Ja, we moesten het hem wel vertellen. Konden wij weten dat hij zou zeggen: breng je broer mee?
Geef Benjamin aan ons mee. Dan gaan we, anders gaan we allemaal dood van de honger. Ik sta borg voor hem. Als ik hem niet mee terugbreng, sta ik de rest van mijn leven bij u in het krijt. We hebben trouwens al te lang gewacht, we hadden al twee keer die reis moeten maken.”
“Dan moet het maar gebeuren. Neem het beste van ons land mee, geef die man een geschenk, wat balsem, wat honing, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen. En neem dubbel geld mee, ook dat van vorige keer. Misschien heeft iemand een fout gemaakt. En ja, neem ook je broer mee. God geve dat je genade vindt in die man zijn ogen, en dat hij Benjamin weer laat vertrekken. En als ik van kinderen beroofd moet worden, dan moet dat maar.”
De mannen maken zich klaar voor de reis en nemen de geschenken, dubbel geld en Benjamin mee. Ze vertrekken naar Egypte en verschijnen voor Jozef. Als die Benjamin ziet, zegt hij tegen zijn assistent dat hij die mannen mee moet nemen, een koe moet slachten en klaarmaken.
“Deze mannen komen bij mij thuis eten.”
Als de broers naar het huis van Jozef gebracht worden, zijn ze bang.
"Zou dat zijn vanwege het geld dat we in onze zakken terugvonden? Straks overrompelen ze ons en maken ons tot slaven.”
Ze zeggen tegen de assistent:
“Meneer, de vorige keer, toen we in de herberg kwamen, ontdekten we dat het geld dat we betaald hadden, weer in onze zakken zat. We hebben nu dus dubbel meegenomen. We snappen niet hoe dat geld in die zakken terecht is gekomen.”
“Wees niet bang. Dat geld moet wel van jullie god gekomen zijn.”
Hij haalt de gevangen Simeon op en brengt hen allemaal naar het huis van Jozef. Ze krijgen water, ze wassen hun voeten en de lastdieren krijgen voer. Ze leggen de geschenken klaar en wachten tot Jozef komt om te eten. Zodra die er is, geven ze hem de geschenken en buigen voor hem.
“En hoe is het nu met jullie, en met je oude vader? Leeft hij nog?”
“Met hem is het goed meneer. Hij leeft nog.”
“En is dit jullie jongste broer, waar jullie het over hadden? God zegene je, jongen.”
Dan haast Jozef zich weg, want hij zou zijn broer willen omhelzen. Hij gaat de kamer uit en laat zijn tranen de vrije loop. Hij wast zich en komt terug. Hij bedwingt zich.
“Opdienen graag”.
Ze worden apart bediend: de broers aan een tafel en de Egyptenaren aan een andere tafel. Egyptenaren mogen niet eten met zigeuners; dat vinden ze ongepast. De tafelschikking verbaast de broers zeer. Ze zitten precies in volgorde van leeftijd. Benjamin krijgt vijf keer zoveel als de anderen. Ze drinken en worden dronken met elkaar.
Intussen voert de assistent de instructies van Jozes uit. Die heeft hem opgedragen het geld weer boven op het graan in de zakken te leggen.
“Bovendien, leg mijn zilveren beker in de zak van de jongste, bij het geld.”
’s Morgens vroeg vertrekken ze met z’n allen. Ze zijn de stad nauwelijks uit, of Jozef zegt tegen zijn assistent:
“Ga ze nu achterna en dan zeg je tegen hen: waarom vergelden jullie goed met kwaad? Jullie hebben de zilveren beker van de onderkoning gestolen. Jullie hebben slecht gehandeld.”
De broers worden ingehaald en horen die woorden.
“Waarom zegt u zulke dingen? Het is verre van ons dat we zoiets zouden doen. Waarom zouden wij een drinkbeker stelen? Bij wie u die beker vindt, die moet sterven en wij zullen uw slaven zijn.”
“Nee,” zegt de assistent, “Jullie mogen verder reizen. Ik wil alleen degene die de drinkbeker heeft gestolen.”
Ze zetten allemaal hun zakken op de grond en ze openen die. De assistent controleert alle zakken, te beginnen met die van de oudste, tot hij komt bij die van Benjamin. In diens zak vinden ze de beker.
De broers scheuren hun kleren. Ze laden alles weer op de ezels en gaan terug naar de stad. Ze vallen op hun knieën voor Jozef neer, die strenge onderkoning.
“Wat is dit? Denken jullie heus dat zoiets ongemerkt kan gebeuren?”
Dan staat Juda op.
“Meneer, wat kunnen we zeggen, hoe moeten wij ons rechtvaardigen? We zullen allemaal uw slaven zijn.”
“Geen sprake van. Ik wil alleen de man bij wie de beker gevonden is.”
Juda komt voor Jozef staan.
“Meneer, laat mij wat zeggen, word niet boos. Meneer vroeg ons: hebben jullie een vader, of een broer? En wij zeiden: Ja, we hebben een oude vader en die heeft nog een jongste zoon. Diens broer is dood, Benjamin is als enige van zijn moeder overgebleven. En zijn vader heeft hem zeer lief. Toen zei u: neem hem de volgende keer mee. En wij zeiden toen: Vader laat hem niet gaan. Hij zal sterven als hij zijn jongste jongen moet laten gaan. Maar u zei: hij moet komen, anders wil ik jullie niet meer zien. Dat hebben we allemaal aan onze vader verteld. Hij wist dat we niet terug konden gaan zonder meneer onze jongste broer te tonen. Onze vader zei: Jullie weten dat mijn vrouw alleen deze twee gebaard heeft. De een is door een wild dier verscheurd; ik heb hem nooit meer teruggezien. Als ik deze ook kwijt raak, dan ga ik met m’n grijze haren het graf in.
Ik zei tegen mijn vader: ik zal borg staan voor de jongen. Als we terugkomen zonder de jongen, dan sta ik voor de rest van mijn leven bij u in de schuld. Meneer, laat mij dus uw slaaf zijn en laat de jongen met zijn broers terugkeren. Hoe kan ik zonder de jongen terugkeren naar mijn vader. Ik zou het verdriet van mijn vader niet aankunnen.”
Nu kan Jozef zich niet meer bedwingen.
“Iedereen moet vertrekken. Laat alleen de broers hier blijven.”
Hij moet zo huilen, dat de Egyptenaren het in het hele huis kunnen horen. Zelfs de Farao hoort het.
“Ik ben Jozef. Is vader echt nog in leven?”
Hun mond valt open van schrik; ze weten niet wat ze moeten zeggen.
“Komt toch dichterbij. Ik ben Jozef, jullie broer die jullie verkocht hebben naar Egypte. Wees maar niet bang. Het heeft zo moeten zijn, het was ergens goed voor. We zijn nog maar in jaar twee van de hongersnood. Er komen nog vijf jaren zonder oogst. Dit moest zo gebeuren om ons allemaal in leven te houden. Jullie waren het niet die mij naar hier stuurden, maar onze god heeft dat gedaan.
Nu regeer ik over Egypte. Jullie moeten je haasten. Ga naar mijn vader en zeg tegen hem: Jozef is heer in Egypte. Hij wil dat u komt. Dan geef ik jullie de landstreek Gosen, dan kunnen jullie dicht bij mij wonen, jullie allemaal, met je zoons en dochters, je schapen en koeien enzovoort. Dan kun je hier in leven blijven, al die jaren van hongersnood.
Jullie zien nu toch wel dat ik het ben? Vertel vader van mijn situatie hier. Zeg wat je gezien hebt, en breng hem hier.”
Hij valt zijn broer Benjamin om de hals en huilt. En Benjamin moet ook huilen. Jozef kust al zijn broers, bepaald niet zonder tranen. Daarna hebben ze veel met elkaar te bespreken.
Ook aan de Farao wordt verteld: “Jozefs broers zijn gekomen.” Iedereen, ook de Farao, is blij met dit bericht.
“Je moet tegen je broers zeggen dat ze naar huis moeten gaan, in Kanaän. Laat hen wagens van hier meenemen om met je vader en de hele familie en hun hele hebben en houwen terug te komen naar Egypte om hier te wonen en om niet van honger om te komen. Het beste van Egypte zal hen gegeven worden.”
Ziedaar het woord van de Farao tegen Jozef. En zo gezegd, zo gedaan. Jozef geeft wagens mee en eten voor onderweg, en schone kleren. Benjamin krijgt driehonderd zilverstukken en extra schone kleren. Voor zijn vader geeft Jozef twintig lastdieren mee, beladen met het beste van Egypte, waaronder ook koren, brood, en ander voedsel voor onderweg. Zo gaan de broers terug en komen ze in Kanaän, bij hun vader Jakob.
“Jozef leeft nog! Hij regeert over Egypte.”
Jakob kan het niet geloven, kan de emotie niet dragen. Maar als ze alles nog eens uitleggen en als hij ziet wat ze bij zich hebben, alles wat Jozef heeft meegegeven voor hem, leeft hij op.
“Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik ga hem zien. Dan kan ik sterven! Meer heb ik niet nodig.”
Hij maakt zich klaar voor de reis, met al zijn zonen, de kinderen, de vrouwen. Ze klimmen op de wagens die Farao gestuurd heeft. Met hun vee en al hun bezittingen komen ze aan in Egypte, de hele familie, zesenzestig kinderen en kleinkinderen. Samen met Jozef en de zijnen, kom je op zeventig.
Daar aangekomen, stuurt Jakob zijn zoon Juda naar Jozef om te horen waar ze mogen wonen en om hen daarheen te begeleiden. Dat is het land Gosen. Vervolgens zet Jozef de paarden voor zijn wagen en gaat op weg naar zijn vader. Dan vallen ze elkaar om de hals en vele, vele tranen worden geplengd.
“Nu kan ik gerust sterven, nu ik je gezien heb.”
“Luister. Ik ga naar de Farao om hem te vertellen dat mijn broers en mijn vader gekomen zijn. Ik zal hem zeggen dat jullie schaapherders zijn, mannen die met vee omgaan, dat jullie al je schapen en koeien bij je hebben. Vervolgens zal hij jullie bij zich roepen en alsnog vragen wat jullie doen voor de kost. Dan moet je zeggen: Uw knechten zijn van onze jeugd af met vee omgegaan, net als onze vaders. Dan zal hij jullie in dat land Gosen laten wonen. Egyptenaren moeten niets hebben van schaapherders.”
Jozef gaat dus naar de Farao, samen met vijf van zijn broers.
“Mijn vader en mijn broers zijn gekomen met hun schapen en koeien en al hun bezit, uit het land Kanaän. Ze bevinden zich nu in het land Gosen.
“Wat doen jullie zoal voor de kost?” vraagt Farao aan de broers.
“Uw knechten zijn schaapherders, net als onze vaders. Wij zijn vreemdelingen in dit land. Er is geen graasland voor onze schapen, behalve in Gosen waar we momenteel verblijven.”
“Dus je vader en je broers zijn gekomen,” zegt Farao dan tot Jozef. “Ze mogen wonen in het land Gosen. En laat hen daar dan ook zorgen voor mijn vee.”
Dan neemt Jozef zijn vader Jakob mee, en stelt hem voor aan de Farao.
“Hoe oud bent u, vader van Jozef?”
“Ik benal honderd en dertig jaar vreemdeling in Kanaän. Maar zoveel is dat niet. Mijn voorouders werden ouder. En bovendien heb ik veel ellende meegemaakt in die jaren.”
Dan wenst Jakob de Farao alle goeds en vertrekt.
Jozef zorgt voor woningen waar de familie kan wonen. Hij onderhoudt hen allemaal.
intermezzo
De honger is nog altijd zwaar in het land en daarbuiten. Inmtussen verzamelt Jozef veel geld, zowel van Egyptenaren als van buitenlanders en stort dat in de kas van de Farao.
Maar het geld onder mensen raakt op en ze komen bij Jozef.
“Geef ons brood. Waarom zouden we sterven? Toch niet omdat we geen geld hebben!?”
“Betaal dan in natura, met uw vee, als u geen geld meer hebt.”
Dan brengen ze hun paarden, hun koeien en ezels. Jozef zorgt dat die voer krijgen.
Maar het jaar daarop komen ze opnieuw.
“Het is nu zo, meneer, dat ons geld op is en dat we ook geen vee meer hebben. Het enige dat we nog kunnen bieden is ons lichaam en ons stukje land. U wilt toch niet dat we doodgaan? Koop ons stukje land en geef ons brood. Ook zullen we onze diensten aanbieden aan de Farao. Geef ons dan ook zaad, zodat het land niet helemaal verwildert.”
Dus koopt Jozef het hele land Egypte voor de Farao. Iedereen verkoopt zijn akkers; ze moeten wel, want de honger is verschrikkelijk. Het volk in alle steden van het hele land krijgt dienstplicht voor de Farao. Behalve de priesters. Hun land koopt hij niet, want priesters leefden altijd al op kosten van de Farao. Die kunnen dus hun akkers behouden.
“OK,” zegt Jozef nu. “Nu heb ik jullie land gekocht voor Farao. Hier hebben jullie zaad. Je kunt gaan zaaien. Maar bedenk wel: een vijfde deel van jullie oogst is voor Farao. De rest mag je zelf houden.”
Dat wordt van nu af de regel in Egypte, dat een vijfde van de opbrengsten voor de Farao is.
einde intermezzo
Israël woont nu in het land Gosen, als eigenaar van dat land. De familie is vruchtbaar en breidt flink uit. Als Jakob ernstig ziek wordt, neemt Jozef zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, en gaat naar de oude man. Die vermant zich en gaat rechtop zitten. Inmiddels is hij slechtziende.
“Zeg mij, wie zijn deze twee jongens?”
“Vader, dat zijn mijn zonen.”
“Breng ze voor me, dan zal ik ze zegenen. Jouw twee zonen beschouw ik als mijn eigen zonen, als broers van Ruben en Simeon. Ze zullen gelijk delen in de beloften van onze god.”
Hij omhelst de jongens en kust hen.
“Ach Jozef, ik had niet gedacht je ooit nog te zien, maar nu zie ik zelfs je kinderen!”
Jozef neemt nu met zijn rechterhand Efraïm bij de hand en Manasse bij zijn linkerhand en staat zo tegenover Israël. De twee knielen bij de oude man neer. Die echter kruist zijn handen en legt zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm, hoewel die de jongste is, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse. Als Jozef dat ziet, vindt hij dat verkeerd en hij pakt zijn vaders handen om die te verleggen.
“Nee, vader, zo niet. Dit is de eerstgeborene. Leg uw rechterhand op zijn hoofd.”
“Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ze zullen allebei tot een groot volk uitgroeien, maar de jongste zal groter worden dan de oudste.”
Zo zegent hij Jozef en zijn twee zonen.
“Luister Jozef. Ik ga sterven. Maar onze god zal jullie terugbrengen naar het land van je voorvaderen. Daar heb ik voor jou een extra stuk land gereserveerd, dat ik met zwaard en boog heb veroverd op de Amorieten.”
Nu hun vader dood is, zijn de broers bang dat Jozef alsnog wraak zal nemen en ze sturen een boodschap.
“Vergeef ons toch ons slechte gedrag, het kwaad dat we u hebben aangedaan. We zijn uw knechten.”
De broers komen hem opzoeken en knielen voor hem neer. Jozef huilt als hij dat ziet en als hij hoort wat ze zeggen.
“Ik ben god niet. Jullie moeten niet bang zijn voor mij. Jullie hebben wel kwaad beraamd, maar onze god heeft dat ten goede gekeerd. Wees niet bang. Ik zal jullie en je kinderen onderhouden.”
Zo troost hij hen, stelt hen gerust.
Jozef en zijn hele generatie is dood, maar het volk van Israël blijkt vruchtbaar. Het groeit en wordt machtig groot. Na verloop van tijd komt er een koning in Egypte, die Jozef niet gekend heeft:
“Hoor es hier, dat volk van Israël wordt machtiger dan wij. We moeten ons verstand gebruiken en daar iets aan doen. Als straks een vijand ons aanvalt, heb je kans dat zij zich daarbij voegen en tegen ons gaan vechten. Dat volk mag niet meer groeien.”
De Egyptenaren zijn in die tijd de schatplaatsen Pitom en Raämses aan het bouwen en om dat te bekostigen, krijgen de Israëlieten zware belastingen opgelegd. Maar het lijkt wel, hoe meer druk er op dat volk gelegd wordt, hoe harder het groeit en dat zint de Egyptenaren niet. Stevig optreden is gewenst. Het leven van de Israëlieten wordt echt zwaar. Ze moeten bouwstenen maken uit kleileem en met z’n allen op het veld werken.
Aan de vroedvrouwen geeft de koning een duidelijk bevel:
“Als jullie die zigeunervrouwen helpen bij het baren, terwijl ze op hun baarstoelen zitten, moet je het kind doden als het een jongetje is. Meisjes mag je in leven laten.”
De vroedvrouwen echter gehoorzamen de koning niet en laten de jongetjes in leven. Dus worden ze opnieuw bij de koning ontboden.
“Waarom doen jullie dit? Waarom laten jullie de jongetjes in leven?”
“Zigeunervrouwen zijn anders dan de Egyptische. Ze zijn sterk. Voordat de vroedvrouw er is, hebben ze al gebaard.”
De Farao reageert met een bevel dat van nu af alle zonen die geboren worden, in de rivier gegooid moeten worden. Dochters mogen blijven leven.
Een man uit de stam van Levi trouwt, zijn vrouw wordt zwanger en baart een zoon. Ze vindt hem mooi, ze verbergt hem drie maanden, maar dan lukt het niet meer. Ze maakt voor hem een rieten mandje, behandelt het met lijm en teer, legt het jongetje erin en zet het aan de oever van de rivier. Zijn zusje blijft op afstand staan kijken naar wat er gaat gebeuren.
Dan komt de dochter van de Farao om te baden in de rivier. Haar hofdames wandelen langs de oever en vinden het mandje tussen het riet. Een van hen haalt het mandje op en als ze het open maken, zien ze het huilende jongetje liggen. De prinses krijgt medelijden.
“Ach, een zigeunerjongetje.”
Het zusje komt nu dichterbij.
“Zal ik een voedster zoeken om voor het jongetje te zorgen?”
“Ja, doe maar,” antwoordt de prinses.
Het meisje gaat haar moeder roepen. Als die er is, zegt de prinses: “Neem dit jongetje mee, geef het de borst voor mij. Ik zal er u voor betalen.”
De moeder neemt haar kind mee en zorgt ervoor. Zo groeit het kind op bij z’n moeder, maar moet op een gegeven moment naar de prinses. Die noemt hem Mozes (dat betekent: uit het water getrokken).
Mozes groeit nu op in het paleis. Hij wordt groot, maar weet heel goed wie zijn bloedbroeders zijn.
Op een dag ziet hij hoe een Egyptische man een man van zijn volk slaat. Mozes kijkt om zich heen, ziet niemand, slaat de Egyptenaar dood en begraaft hem. De dag daarop gaat hij weer kijken en ziet twee volksgenoten met elkaar vechten. Hij spreekt de herrieschopper aan en vraagt waarom hij ruzie maakt met zijn broeder.
“Wie heeft jou tot rechter benoemd?” antwoordt de man. “Zeg je dit om ook mij dood te slaan, net als die Egyptenaar?”
Dan wordt Mozes bang, want de zaak is blijkbaar bekend geworden onder de mensen. Ook de Farao hoort ervan en wil Mozes doden.
Die vlucht naar het land Midian. Als hij daar bij een put zit, komen de zeven dochters van een priester langs om water te putten. De meisjes vullen de drinkbakken om de kudde van hun vader drinken te geven. Helaas komen op dat moment ook andere herders langs met hun kudden, jagen - zoals altijd - de meisjes weg om zelf eerst water te putten. Maar deze keer worden de dames door Mozes geholpen.
Als ze thuiskomen, is hun vader verbaasd.
“Hoe komt het dat jullie zo vroeg thuis zijn?”
“Een Egyptische man heeft ons geholpen tegen de herders. Hij hielp ook met putten en met het drinken geven.”
“Waar is die man? Ga hem roepen; nodig hem uit!”
Op verzoek van de man blijft Mozes daar wonen. Hij krijgt dochter Zippora als vrouw en ze krijgen een zoon: Gersom.
De roeping van Mozes
Mozes hoedt nu de kudden van zijn schoonvader, de priester Jethro, en komt op een dag aan de rand van de woestijn. Bij de berg Horeb ziet hij vuur in een braamstruik, maar de struik verkoolt niet. Dat vindt hij raar, dus hij loopt eropaf om het verschijnsel beter te zien, maar hij begrijpt er niets van. Te dichtbij komen durft hij niet en goed kijken gaat ook niet. Is het té heet? Is het té licht?
Wat betekent dit verschijnsel? Nu dringt tot hem door wat hij pas hoorde van een reiziger over de toestand van het volk Israël in Egypte, hoe zwaar ze het hebben onder de slavendrijvers. Dat het tijd wordt dat daar wat aan gedaan wordt. Het was nooit de bedoeling dat de nakomelingen van Jakob voor altijd in Egypte zouden blijven. Ze zouden er weg moeten trekken, terug naar het land Kanaän.
Als hij dit bespreekt met de priester, zijn schoonvader, zegt die:
“Misschien was dat vuur in de braamstruik een teken van boven, voor jou, om je op te roepen naar Egypte te gaan en om je volk te bevrijden. Ze kennen je daar niet meer. Er is allang een nieuwe Farao. Iedereen die je zocht is inmiddels dood.”
“Ik? Waarom ik?”
“Je bent Israëliet en aan het hof opgevoed. Je bent de meest geschikte persoon.”
“Ze zullen me zien komen daar, mijn volksgenoten. Dan zeg ik: Jullie god heeft mij gestuurd. Ze zullen zeggen: welke god bedoel je?”
“De god van Abraham, Izak en Jakob, natuurlijk. Je moet ze vertellen dat die god, ook al merken ze er niets van, er nog steeds is en plannen met hen heeft. Je moet zeggen dat je een teken hebt gekregen dat god jou stuurt. Dan ga je met de stamoudsten aan de koning van Egypte om drie dagen verlof vragen voor een offerfeest voor jullie god.
Als de koning geen toestemming geeft – en hij laat jullie heus niet zonder slag of stoot gaan – zie wel weer verder, bedenk je nieuwe plannen. Op de een of andere manier zullen jullie de Egyptenaren zo bewerken dat ze blij zullen zijn als je volk uiteindelijk vertrekt. Kom dan met je volk hierlangs, als het zover is.”
“Ik denk niet dat het volk mij zal geloven of naar mij zal luisteren.”
“Je zult ze heus wel overtuigen.”
“Ik ben geen spreker. Ik ben geen man van het woord.”
“Onzin. Bovendien kun je hulp vragen aan je broer Aäron. Dat is een spreker. Die kan, indien nodig, heel goed het woord voeren. Die zal blij zijn je weer te zien.”
“Goed dan, ik zal gaan.”
“Ga in vrede.”
Mozes zet zijn vrouw en zijn zonen op ezels en gaat terug naar Egypte. Zelf loopt hij, zijn staf in de hand. Het gerucht is al doorgedrongen tot zijn familie. Aäron, zijn broer komt hem in de woestijn tegemoet. Ze omhelzen elkaar. Vervolgens roepen ze de stamoudsten van het volk bij elkaar. Men krijgt weer hoop.
Mozes en Aäron gaan naar de Farao en vragen hem het volk verlof te geven voor een offerfeest in de woestijn. Hun god wil dat, zeggen ze.
“Wat heb ik met jullie god te maken? Ik ken hem niet en jullie gaan niet.”
“Drie dagen maar, koning. We moeten hem offeren anders slaat hij ons met de pest of met het zwaard.”
“Maak dat je weg komt. Waarom houden jullie het volk van het werk? Bovendien, drie dagen niet werken betekent alleen maar dat jullie kans krijgen om nog veel meer kinderen te maken. Er zijn er genoeg van jullie soort.”
De Farao geeft orders aan de aannemers om het werk van het werkvolk te bemoeilijken. Voortaan krijgen ze geen stro meer aangeleverd.
“Ze moeten dat zelf maar bij elkaar scharrelen. Maar eis wel van hen dat ze hetzelfde aantal stenen produceren. Ze zijn lui, daarom willen ze feest vieren in de woestijn.”
Dus moet nu het werkvolk overal stro zien te vinden. Omdat het hen niet lukt hetzelfde aantal stenen te produceren, worden ze geslagen. Ze sturen boodschappers naar de Farao.
“Waarom doet u ons dit aan? We moeten zelf stro zoeken, maar toch hetzelfde aantal stenen maken. Dat kan toch niet.”
“Jullie zijn lui. Dat blijkt wel met zo’n vraag: geef ons drie dagen verlof om te offeren. Maak dat je weg komt. Aan het werk.”
Ze begrijpen dat het er slecht uitziet en zoeken Mozes en Aäron op.
“Jullie hebben de boel verziekt. Jullie hebben de Farao en de slavendrijvers kwaad gemaakt. We worden er alleen maar slechter van.”
Mozes is radeloos, weet niet wat hij moet doen. Hij probeert het volk gerust te stellen, zegt dat hun god sterk is en hen zal helpen. Maar ze willen niet naar hem luisteren.
Inmiddels is Mozes tachtig jaar oud en Aäron drie en tachtig. De twee mannen gaan opnieuw naar de Farao. Aäron gooit zijn staf op de grond voor de voeten van de Farao, en die verandert in een slang. Farao roept prompt zijn tovenaars en die doen hetzelfde. Wel is het zo dat de slang van Aäron die van de tovenaars opvreet. De Farao stuurt hen honend weg.
Daarna gaan ze naar de rivier en slaan met de staf op het water. Voor de ogen van Farao en zijn dienaren verandert het water in bloed. De vis daarin overleeft dat niet en de rivier gaat vreselijk stinken. De Egyptenaren kunnen het water niet meer drinken en graven in de grond om schoon water te vinden.
De Egyptische tovenaars komen weer opdraven en ze blijken ook water in bloed te kunnen veranderen. De Farao keert zich om en gaat naar huis. Die hele toestand duurt zeven dagen, maar er verandert niets in het lot van de Israëlieten.
Aäron strekt zijn hand uit, met de beroemde staf van Mozes daarin, over het water, rivieren, vijvers en sloten, en er komen kikkers tevoorschijn. Het krioelt ervan, ze komen in huizen, in slaapkamers, in bed, in de bakovens, overal. Egypte wordt ermee bedekt.
De tovenaars blijken ook wel zoiets te kunnen, maar Farao roept nu toch Mozes en Aäron bij zich.
“OK, jullie mogen gaan. Maar zorg dat die kikkers verdwijnen.”
“Wij zullen onze god bidden dat hij de kikkers voor morgen wegdoet. Die zullen dan verdwijnen uit de huizen en van het veld, maar voorlopig nog niet uit de rivier.”
De volgende ochtend kunnen de mensen de dode kikkers verzamelen. Het hele land stinkt.
Maar als de Farao het volk toch niet laat gaan, ondanks zijn belofte, wordt de staf weer uitgestoken, nu over de aarde. Aäron slaat met de staf in het zand. Het gevolg is een luizenplaag. Iedereen, mens en dier in heel Egypte wordt geplaagd door luizen. De tovenaars proberen het, maar hen lukt het niet om luizen te maken. Ze waarschuwen de Farao dat dit toch wel op een machtige god wijst, maar Farao wil niet luisteren.
Dus volgt er nog een plaag van ongedierte over heel Egypte, behalve in het land Gosen, waar het volk van Israël woont. Het land is verziekt van ongedierte. De mensen worden er gek van. De Farao roept Mozes en Aäron.
“Ga offeren alsjeblieft. Maar je moet het hier doen, in Egypte.”
“Dat kan niet. De Egyptenaren zouden ons stenigen, want ze vinden onze offerfeesten vreselijk. Geef ons die drie dagen verlof om in de woestijn te offeren.”
“Goed dan. Ik laat jullie gaan om te offeren. Maar jullie mogen niet te ver de woestijn intrekken.”
Maar als het ongedierte verdwenen is, laat Farao het volk niet vertrekken.
Een nieuwe plaag teistert nu de Egyptenaren. Hun vee, paarden, ezels, kamelen, koeien, gaan dood. Niet het vee van het volk Israël overigens; dat blijft in leven. De Farao ziet dat zijn vee dood is en dat van Israël niet, maar toch laat hij hen niet gaan.
Nu nemen Mozes en Aäron as uit de oven en strooien dat met handenvol uit over het land Egypte, voor de ogen van de Farao. Vervolgens worden de mensen, en ook de overgebleven dieren, gekweld met afgrijselijke zweren. De tovenaars kunnen niet op hun voeten blijven staan, omdat ook daar zweren op zitten. Maar de Farao verhardt zich en luistert niet.
“Onze god heeft de pest over jullie uitgestort en nog luistert u niet?” zegt Mozes. “Let op, morgen om deze tijd zal het hagelen. De hagelstenen zullen zo groot zijn als jullie nog nooit gezien hebben. Iedereen die erdoor getroffen wordt, zal sterven.”
Een aantal Egyptenaren treffen meteen hun maatregelen en brengen hun mensen en vee onder dak. En dat is verstandig, want de volgende dag is het noodweer vreselijk. Een en al donder en bliksem, en ongekende hagel. Gewassen op het veld, vruchten aan de bomen worden verwoest. Vlas en gerst zijn al te ver en de oogst daarvan gaat verloren. Tarwe en spelt overleeft het omdat de aren daarvan nog niet ontwikkeld zijn. Het land Gosen wordt weer gespaard. De Farao roept Mozes en Aäron bij zich.
“Die god van jullie is te sterk. Ik zal jullie laten gaan.”
Maar als het onweer over is, vergeet hij die woorden.
Mozes zegt dat een volgende plaag zal komen als hij het volk niet laat vertrekken.
“Er komen sprinkhanen die het land zullen bedekken. Jullie zullen de grond niet meer kunnen zien, zoveel zullen er zijn. Wat er op het veld ontsnapt is aan de hagel, zal door de sprinkhanen worden opgevreten. En ze zullen ook in uw huizen komen.”
Hij draait zich om en vertrekt uit het paleis. De dienaren wagen het om te waarschuwen:
“Hoe lang moeten we dit nog verduren? Laat ze gaan voor Egypte helemaal verloren gaat.”
Mozes en Aäron worden daarom weer teruggeroepen.
“Gaan jullie maar offeren. Maar ik wil weten wie er allemaal meegaan.”
“Iedereen. We gaan met jong en oud, met zoons en dochters, met schapen en koeien. Zo hoort dat op een offerfeest.”
“De kinderen mogen gaan, maar niet de mannen.”
En Mozes en Aäron worden het paleis uitgejaagd.
Dus strekt Mozes zijn hand uit over Egypteland om de sprinkhanen te laten komen. Een oostenwind steekt op en daar komen ze, de hele nacht worden ze aangevoerd. Zoveel sprinkhanen heeft men nog nooit gezien daar. Ze bedekken heel het land. Ze verduisteren de zon en vreten alles kaal. Er blijft geen groen sprietje over in heel Egypte.
De Farao haast zich om Mozes bij zich te roepen.
“Ik zat fout.”
Dan komt er een westenwind die alle zwermen in de Rode Zee drijft.
Omdat de Farao hen toch weer niet laat gaan, wordt er gewerkt aan een volgende plaag. De zon zal verduisterd worden. Nadat Mozes zijn hand uitstrekt naar de zon, komt er dikke duisternis opzetten die drie dagen blijft hangen. Niemand ziet een hand voor zijn ogen. Niemand durft zich te verroeren. Alleen in Gosen is er licht.
“Ga offeren,” roept de Farao. “Maar laat wel jullie schapen en koeien hier.”
“Het vee gaat ook met ons mee, want daarvan moeten wij juist offeren aan onze god.”
“Dan niet. Maak dat jullie wegkomen. Ik wil jullie niet meer zien. De volgende keer als ik jullie zie, laat ik je doden.”
“Heel goed. U zult ons niet meer zien.”
Inmiddels is Mozes beroemd en berucht geworden in heel Egypte. Ze zijn bang voor hem. Hij raadt de Israëlieten aan om van hun Egyptische buren zilver en goud te eisen om mee te nemen bij vertrek.
“Jullie moeten je klaar maken. Rond middernacht vertrekken we. In heel Egypte zal elk oudste kind vannacht doodgaan, of het nu een slaaf betreft of de Farao zelf. Maar voor het volk van Israël is een regeling getroffen. In elk Israëlitisch huis moet men een lam nemen. Kleinere huizen mogen samen met één lam doen. Dat lam moet geslacht worden. Van het bloed van dat lam moet je wat op de deurposten strijken. Je braadt het vlees, je eet ongezuurde koeken met een bittere saus erbij. Er mag niets tot de morgen overblijven. Mocht er toch wat overblijven, dan moet je dat verbranden. En doe je schoenen aan en je jas, neem je staf in de hand, wees klaar voor vertrek, eet haastig. Van alle mensen zal deze nacht de eerstgeborene
gedood worden. Elk huis met bloed aan de deurpost zal worden ontzien.”
Het volk van Israël doet precies wat Mozes hun gezegd heeft. En dan gebeurt het. Midden in de nacht sterven alle eerstgeborenen in Egypte. Die nacht is het land vol hete tranen in alle huizen.
De Farao staat midden in de nacht op, en al zijn dienaren. Ze halen Mozes en Aäron.
“Vertrek! Allemaal! Neem ook je schapen en runderen mee. Ga weg!”
Alle Egyptenaren dringen aan dat ze meteen vertrekken. Ze zijn bang dat ze allemaal zullen sterven. Het volk Israël neemt dus het nog niet gerezen brood mee, zijn al op vertrek gekleed en hebben alles klaar. Ze krijgen geschenken mee, goud en zilver. Ze beroven zo de Egyptenaren en reizen vanuit Raames naar Sukkoth, ongeveer zesduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegeteld. En verder natuurlijk de schapen en koeien, al het vee. Dit wordt het einde van een verblijf van vierhonderd jaar in Egypte.
Het is bij vijven in de vroege ochtend als het volk uit Egypte vertrekt. Het gebeente van Jozef nemen ze mee, zoals hem dat indertijd beloofd was. Ze trekken weg uit Sukkoth en legeren zich in Etham, aan het einde van de woestijn en uiteindelijk lopen ze dood op de zee. Dat wordt aan Farao gemeld.
“Ha, ze zitten vast tussen de zee en de woestijn. Kom, er achteraan. We waren stom om hen te laten vertrekken.”
Hij spant zijn strijdwagen en neemt z’n leger met zich mee, zeshonderd van de beste strijdwagens.
Als ze in de buurt komen, ziet het volk van Israël in de verte de wagens van Farao en zijn ruiters, het hele leger. Ze schreeuwen Mozes toe:
“Heb je ons hier naar toe gebracht om te sterven? We hadden nog zo gezegd: laat ons met rust. Laat ons de Egyptenaren dienen. Beter slaaf dan dood.”
“Wees niet bang, wees gerust. Het komt goed.” antwoordt Mozes.
Hij pakt zijn staf en wijst daarmee over de zee. Meteen steekt een sterke oostenwind op die het water van de zee wegblaast. De hele nacht trekt het water zich terug. De zee wordt zo’n beetje drooggelegd. Ze trekken de zee in via drooggevallen plekken.
De Egyptenaren gaan hen achterna, ook de zee in, met hun paarden en wagens en ruiters. Maar dat valt tegen. De zware wagens blijven steken in het natte zand.
“Het lukt niet. We moeten terug.”
Maar op dat moment vloeit het water van de zee terug, over de Egyptenaren, over de wagens en ruiters. Niet één blijft er over. Mozes en de zijnen
echter komen behouden aan de andere kant. Ze zien de lijken van de Egyptenaren aanspoelen.
Er wordt een lied gemaakt ter gelegenheid van deze grote overwinning.
“We zingen voor onze god, hij is de grootste.
Hij heeft paard en ruiter in de zee geworpen.
Wat een krijgsman is onze god. Hij blaast en het water hoopt zich op als muren en de zeebodem wordt hard.
Geen god is als de onze.
De volken om ons heen weten dat en sidderen, zeker die in Palestina. Want we komen er aan!
Onze god zal ons dat land geven.”
Mirjam, de zus van Aäron, neemt een trommel en voert de vrouwen aan bij hun reidansen. Allemaal zingen ze het refrein:
“We zingen voor onze god, hij is de grootste.
Hij heeft paard en ruiter in zee gegooid.”
Ze trekken verder, weg van de zee, drie dagen de woestijn in. Ze vinden geen water. Als ze toch wat vinden, blijkt dat water ook nog bitter te zijn.
“Wat moeten we nu drinken?”
Mozes neemt een bepaald stuk hout, gooit dat in het water en dat neemt de bittere smaak weg.
Kort daarop arriveren ze te Elim, een oase met twaalf waterbronnen en vele palmbomen. Daar blijven ze een poosje tot ze weer verder reizen in de woestijn tussen Elim en fr Sinaï. Daar begint het volk te mopperen tegen Mozes en Aäron.
“We hadden net zo goed in Egypte kunnen sterven toen we nog bij de vleespotten zaten en genoeg brood hadden. Hier lijden we honger.”
“Let op mopperkonten, het zal brood en vlees uit de hemel regenen. Er zal voor iedereen genoeg zijn.”
’s Avonds vult de lucht zich met kwakkels, grote groepen vogels strijken neer. En de volgende morgen ligt er een soort dauw rond het legerkamp. Als die verdampt, komt iets tevoorschijn dat lijkt op sneeuw.
Ze noemen het ‘manna’. Ze verzamelen het om er brood van te bakken, maar niet meer dan voor één dag nodig is. Na een dag is het manna toch bedorven. Ze verzamelen daarom precies zoveel als elk gezin nodig heeft voor de dag. Het lijkt een beetje op korianderzaad, wit. Het heeft een zoete smaak.
Een tijd later - er is nu altijd brood genoeg - begint het gemopper opnieuw. Het gewone volk verlangt weer naar vlees en klaagt over gebrek daaraan.
“Als we terugdenken aan de vis de we in Egypte aten, de komkommers, de pompoenen, het look en de uien, en het knoflook. Mmmmm. Dit droge manna, altijd hetzelfde….”
Mozes wordt boos als hij dat gemopper hoort.
“Goed, jullie zullen vlees eten. Niet één dag, of twee. Een hele maand lang zullen jullie vlees eten tot het je neus uitkomt.”
Een stevige wind uit zee steekt op en voert kwakkels aan. Die storten neer bij het volk. Je kan een dag lopen in alle richtingen, en nog is de grond bezaaid met die vogels. Ze vreten zich vol met het vlees, maar heel veel worden er ziek van of gaan er zelfs aan dood.
Weer trekt de groep verder, vanuit Sin naar Rafidim. Helaas is daar geen water en opnieuw begint het volk te morren tegen Mozes. Weer klinkt het: We hadden net zo goed kunnen doodgaan in Egypte. Het scheelt niet veel of ze stenigen hem. Mozes neemt de stamoudsten mee naar de rots van Horeb. Daar slaat hij met zijn staf op de rots zodat er water uitkomt. Het volk kan drinken.
Bij datzelfde Rafidim worden ze aangevallen door het woestijnvolk Amalek. Mozes stelt Jozua aan en die kiest de mannen uit voor het gevecht. De volgende dag nemen Mozes, Aäron en Hur plaats op de heuvels. Beneden vechten Jozua en zijn mannen tegen de Amalekieten. Dan blijkt dat, als Mozes zijn staf optilt, dat dan Jozua wint, en als hij de staf laat zakken, dat hij verliest. Omdat Mozes moe wordt in zijn armen, ondersteunen ze die aan weerszijden en dat gaat zo door tot zonsondergang.
Jozua verslaat Amalek.
Als Jethro, priester van Midian en schoonvader van Mozes, hoort wat er allemaal gebeurd is en dat ze dicht in de buurt zijn, bezoekt hij Mozes. Ze omhelzen elkaar, vragen elkaar naar hun welstand en gaan in de tent zitten. Mozes vertelt alles wat er gebeurd is in Egypte en over de uittocht.
Jethro hoort het verheugd aan. Wat een verlossing! Zie je wel, jullie god is de sterkste. Ze brengen offers aan hun god. Daarna komen de stamoudsten om samen met Mozes en Jethro de maaltijd te gebruiken.
De volgende dag ziet Jethro hoe Mozes langdurig moet rechtspreken over allerhande ruzies tussen de Israëlieten.
“Moet je dat allemaal alleen doen?”
“Ze komen me raad vragen. Ik vertel hen hoe ze problemen moeten oplossen.”
“Dat kan toch niet. Dat hou je niet vol. Je moet dat delegeren aan een aantal integere, gezaghebbende mannen. De grote en erg moeilijke zaken doe je dan zelf, alle andere kunnen die mannen voor hun rekening nemen.
Dat vindt Mozes een goed idee en hij voert het meteen uit.
Drie maanden na de uittocht uit Egypte, vertrekken ze weer bij Rafidim en bereiken de woestijn Sinaï. Daar spreekt Mozes het hele volk toe vanaf een
verhoging.
“We zijn nu verlost van Egypte en we moeten één volk zijn, een priestervolk. Jullie god zal voor jullie zorgen. Hij zal er altijd zijn. Hij zal jullie nu zijn Tien Geboden geven.”
Op de berg is het een en al gedonder en gebliksem, oorverdovend lawaai en veel rook. Het volk blijft op afstand en zegt tegen Mozes dat hij maar moet luisteren naar die god.
“Wij zouden graag willen dat god met u spreekt, niet rechtstreeks met ons. We zijn maar gewone mensen en we zien er tegenop om zelf god te ontmoeten. Dat is meer iets voor priesters.”
Ze zijn bang. Daarom gaat Mozes naar de berg. Jozua gaat een eind met hem op weg.
Mozes blijft daar veertig dagen en nachten en dat is te lang voor het volk. Ze gaan naar Aäron:
“We hebben geen idee wat er van Mozes geworden is, maar wij kunnen niet zonder goden.”
“Dan moeten jullie al je sieraden verzamelen en bij me brengen.”
Dat doet het volk en Aäron smelt het goud en giet daaruit een gouden kalf. Dat beschouwen ze nu als de god die hen uit Egypte heeft geleid. Ze dansen, eten en drinken en spelen.
Maar dan komt toch Mozes van de berg. Hij draagt twee stenen platen waarop, aan beide zijden, de wet van god staat gegraveerd. Hij vindt Jozua en samen dalen ze af.
Jozua vraagt zich af of het lawaai dat tot hen doordringt, het geluid van gevechten is, of misschien van een overwinningsfeest. Maar Mozes hoort iets
heel anders. En als hij het volk ziet, en het kalf en de dansers, ontsteekt hij in woede en smijt de stenen met opschrift kapot. Het gouden kalf vernietigt hij. Aäron wordt ter verantwoording geroepen.
“Word niet boos, Mozes. Je kent dit volk. Ze zijn opstandig. Ze zeiden: maak goden voor ons, want we hebben geen idee of Mozes nog terugkomt. Ze leverden al hun goud in en ik gooide dat in het vuur. En kijk, toen kwam er dat kalf uit tevoorschijn.”
Mozes prepareert twee nieuwe stenen platen waarop de woorden van god opnieuw gegraveerd moeten worden. Daarmee gaat hij opnieuw de berg op. Bij terugkomst straalt zijn gezicht zo erg dat de mensen op afstand blijven en bang zijn hem te benaderen. Hij moet zelfs enige tijd een sluier dragen.
Mozes geeft nu, behalve de tien geboden, grote hoeveelheden voorschriften en rituelen die vorm moeten geven aan de godsdienst van Israël. De leden van de stam van Levie worden aangewezen als de priesterstand. Als enkele mannen rebelleren en denken dat ze zelf net zo goed priester kunnen zijn, loopt dat slecht voor hen af.
De kunstenaars onder het volk maken nu een mobiele tempel, helemaal draagbaar, gemakkelijk te demonteren en snel weer op te bouwen. In een speciale kist bewaren ze de twee stenen platen.
Inmiddels zijn ze in de buurt van Kanaän gekomen. Mozes stuurt spionnen naar dat land om het te bekijken, van elke stam iemand.
“Beklim ook de bergen om goed het land en het volk dat daar woont te kunnen zien. Onderzoek hoe sterk ze zijn of zwak, of het er veel zijn of weinig. Kijk of er legers zijn in de steden, of forten en dergelijke. Ook willen we weten hoe vruchtbaar het land is, hoe het zit met bomen, vruchten en zo.”
De spionnen trekken eropuit. Ze zien vele steden. Onder de bevolking ontdekken ze de Enaken, de reuzen. In een dal snijden ze een druivenrank af waarvan ze de druiventros met twee man op een draagstok moeten dragen, zo zwaar is die. Ze nemen ook granaatappels en vijgen mee. Zo komen ze terug bij Mozes en het volk. Ze brengen verslag uit aan de hele vergadering en laten die de vruchten van het land zien.
“We zijn daar aangekomen en het is inderdaad een land dat overvloeit van melk en honing. Maar het volk is sterk, de steden groot en we hebben er Enaken gezien. De Kanaänieten wonen vooral aan de zee en in het Jordaandal.”
Het volk hoort dit en de onrust is voelbaar. Maar een van de spionnen, Kaleb, een assistent van Mozes, roept het volk op om rustig op te trekken naar dat land:
“We zullen het zeker in bezit nemen.”
Maar de andere spionnen roepen iets anders:
“Dat gaat niet lukken. Ze zijn daar sterker dan wij. Wij voelden ons als sprinkhanen tussen de reuzen.”
Het hele volk begint nu te klagen.
“Waren we maar in Egypte gestorven, of in de woestijn. Nu worden we gedood, en onze vrouwen en kinderen worden geroofd. We kunnen beter teruggaan naar Egypte.”
Ze roepen zelfs om een andere leider. Kaleb en Jozua echter, proberen hen op andere gedachten te brengen.
“Het is een rijk land. Met hulp van onze god lukt het zeker om het in bezit te nemen.”
Maar het volk wil hen stenigen, waarop Mozes in woede ontsteekt.
“Jullie angst is een belediging voor onze god. Zijn straf zal vreselijk zijn. Inderdaad zullen jullie niet dit land binnentrekken. Jullie kinderen ja, maar jullie niet. Morgen keren we om, terug de woestijn in, terug naar de zee waar we doorgetrokken zijn. Een spoor van graven zullen jullie achter je laten van iedereen hier die ouder is dan twintig jaar. Alleen Jozua en Kaleb zullen ooit het beloofde land binnengaan.”
Het volk schrikt, komt tot bezinning, en de volgende dag maken de Israëlieten zich gereed om toch op te trekken tegen de Kanaänieten. Ondanks Mozes’ waarschuwing trekken ze ten strijde, maar lijden een vreselijk verlies.
Tijdens hun omzwervingen door de woestijn wordt er vaak gemopperd tegen Mozes en de andere leiders. Een keer zijn het de rebellen Korach, Dathan en Abiram. Met tweehonderdvijftig mannen groepen ze samen.
“We zijn allemaal gelijk. Dus waarom denk jij dat je meer bent?”
Rustig geef Mozes antwoord.
“Goed, de afspraak is dat de stam Levi de priesters levert. Jullie willen anders? Morgen komen we bij elkaar om duidelijk te krijgen wie de leiders van dit volk zijn.”
“Waarom blijf je ons bevelen geven? Wij komen niet.”
De volgende ochtend roept Mozes iedereen op om zich te verwijderen van de tenten van Korach, Dathan en Abiram. Velen van het volk gehoorzamen. Plotseling is er een aardbeving. De grond scheurt open en iedereen in en om de huizen van die drie wordt verzwolgen door de aarde. Het volk schrikt, maar vindt toch ook dat Mozes op die manier niet met hen kan omgaan.
“Jedoodt het volk, in plaats van het te leiden.”
“Luister,” zegt Mozes, “Elke stam moet een staf inleveren en er zijn naam op schrijven. De naam van Levi moet op de staf van Aäron staan. Alle staven leggen we dan een nacht in onze mobiele tempel, ons heiligdom, de tabernakel. De staf van de echte leider zal gaan bloeien. Dan weten we zeker wie de priesters zijn van dit volk.”
Zodoende liggen er die nacht twaalf staven in de tempeltent. De volgende dag is het duidelijk: de staf van Aäron, die van Levi dus, is de enige die bloeit. De staf heeft niet alleen bloesem, maar ook al eetbare amandelen. De bloeiende staf van Aäron leggen ze in de heilige kist, bij de stenen platen met de tien geboden.
Ze zijn aangekomen bij een plaats die Kades heet en die aan de grens ligt van het land Edom. Mozes stuurt boden naar de koning van Edom (het land van Ezau).
“Uw broeder Israël is uit Egypte teruggekomen en vraagt toestemming om door uw land te trekken. We zullen niets van uw eigendommen nemen, niets van uw akkers of van uw wijngaarden, we zullen niet uit uw putten drinken. We gaan de koninklijke weg rechtstreeks tot aan de grens. En als we toch iets gebruiken, dan tegen de prijs die jullie ervoor vragen.”
“Geen sprake van. Jullie mogen niet door mijn land trekken.”
Dus moeten ze omreizen, via de berg Hor. Daar sterft Aäron, de hogepriester en wordt opgevolgd door zijn zoon Eleazar.
Het volk wordt moedeloos doordat ze deze omweg moeten maken.
“Waarom moesten we zonodig uit Egypte vertrekken? Om hier te sterven? Er is hier geen brood en water en we walgen van dit manna.”
Kort daarop worden ze aangevallen door slangen. Velen worden gebeten en sterven. Ze zien dat als een straf van god en vragen vergeving aan Mozes voor hun gemopper en hopen zo dat die slangen zullen verdwijnen. Mozes maakt een koperen slang en bevestigt die op een lange stang. Hij schittert in de zon. Wie ernaar kijkt, sterft niet, ook al is hij gebeten.
Ze vervolgen hun reis en komen weer in de buurt, aan de Zuidkant van Kanaän. De koning van Harad probeert hen tegen te houden, vecht met Israël en voert enkelen van hen als gevangenen mee. Dan trekt Israël ten strijde tegen de Kanaänieten en neemt de stad Horma in.
Als ze aan de grens van het land van de Amorieten komen, vragen ze daar hetzelfde: laat ons in vrede door uw land trekken. We zijn op doorreis. Maar Sihon, de koning van de Amorieten, laat hen niet door. Hij trekt met man en macht naar de grens en bestrijdt Israël. Het is een hevig gevecht, maar Israël wint en neemt de steden in. Nu kunnen ze alvast in steden wonen en in de dorpen daar in de buurt.
Toch gaan ze verder, dit is nog niet het beloofde land. Ze moeten ook door Basan trekken. Koning Og van Basan trekt hen tegemoet om met hen te vechten. Weer wint Israël. Iedereen in Basan wordt gedood en ook dat land nemen ze in bezit.
Ze naderen nu Moab, aan de overkant van de Jordaan, bij Jericho. Moab weet wat er met de Amorieten en met Basan gebeurd is, en is bang voor Israël. In die tijd is Balak koning van de Moabieten. Hij stuurt boden naar Bileam, die bekend staat als een machtige wijze in die buurt, een orakel.
“Bileam, er is een volk uit Egypte gearriveerd en ze bevinden zich aan mijn grenzen. Je moet komen en dit volk treffen met je vloek. Wie weet, kan ik ze dan verslaan.”
Ze betalen Bileam goed, maar die aarzelt. Hij heeft veel gehoord over dit volk en over hun god.
“Ik denk dat ik dit niet doen kan. Ook al gaf Balak mij zijn huis vol goud en zilver, dan nog zou ik niets kunnen doen tegen die god van Israël. Maar blijf vannacht hier. Morgen geef ik jullie mijn antwoord.”
Tegen beterweten in gaat Bileam de volgende dag met de mannen van Balak mee. Hij zadelt zijn ezelin en vertrekt. Onderweg weigert de ezel door te lopen. Die ziet blijkbaar een niet te nemen obstakel. Als Bileam de ezel met een stok slaat, doet die zijn mond open.
“Waarom slaat u mij?”
“Omdat je de spot met mij drijft. Ik zou je doden als ik een zwaard had.”
“Ik heb u altijd gedragen. Heb ik ooit zoiets gedaan als nu?”
“Nee, dat niet.”
Dan snapt Bileam dat het een teken is van boven. Maar hij moet door, hij heeft geen keuze en komt bij koning Balak. Die neemt hem mee naar de grens, en samen kijken ze naar het volk Israël, vanaf een berg, de heilige berg van hun god Ba-al. Ze offeren hun god koeien en schapen. Vervolgens is het de bedoeling dat Bileam het volk Israël vervloekt.
“Hoe zou ik kunnen vervloeken wat god juist zegent? Ze zijn ontelbaar.”
“Bileam, wat doe je? Ik heb je gehuurd om dat volk te vloeken, maar jij zegent hen!”
“Ik kan niet anders.”
“Laten we het dan ergens anders proberen.”
Balak neemt hem mee naar een andere plek en offert zeven keer zoveel als eerst. Bileam spreekt opnieuw.
“Sta op, Balak, en luister. Ik kan het niet helpen. Ik moet dat volk wel zegenen. Hun god is te sterk.”
“Als je dan niet kan vervloeken, dan in elk geval niet zegenen.”
“Ik heb toch gezegd dat ik er niets aan doen kan.”
“We proberen nog een andere plek. Daar offeren we nog eens.”
Zo gezegd, zo gedaan. Maar in plaats van vervloekt, wordt Israël opnieuw gezegend door Bileam en nu wordt de koning boos.
“Ik heb je geroepen om te vervloeken, maar je hebt dat volk nu al drie keer gezegend. Donder op!”
“Ik had toch gezegd: al geeft Balak me een huis vol zilver en goud. Ik kan niet anders.”
Hij vertrekt en gaat naar huis, net als koning Balak.
Terwijl het volk Israël nog aan de grens bivakkeert, flirten sommigen met de meisjes van Moab; ze hebben seks met hen. Ze worden uitgenodigd voor hun religieuze feesten en gaan daar naar toe.
Als Mozes dat hoort, roept hij de stamhoofden op om de mannen die dit gedaan hebben, op te hangen. Juist dan komt een van de mannen met een meisje uit Midian aanlopen. Iedereen wordt er treurig van. Pinehas, de zoon van de hogepriester, staat op met een spies in zijn hand, stapt af op het tweetal en steekt hen allebei dood.
Mozes wil nu dat er wraak genomen wordt op de Midianieten en verzamelt soldaten uit elke stam. Onder trompetgeschal vechten ze en doden ze de mannen van Midian. De vrouwen en kinderen nemen ze gevangen en ze roven alle dieren en alles wat ze aantreffen. De steden, woningen en burchten worden verbrand.
De gevangenen en de buit brengen ze naar Mozes en Eleazar. Mozes blijkt woedend op de bevelhebbers van zijn leger.
“Hebben jullie alle vrouwen laten leven? Juist die hebben rampen over ons gebracht. Ben je dat nu alweer vergeten? Jullie moeten alle jongens doden en elke vrouw die geen maagd meer is. En de buit verdelen we in tweeën. De helft is voor onze soldaten, de andere helft is voor de rest van het volk.”
De leden van de stammen van Ruben en Gad hebben inmiddels veel vee. In het Overjordaanse land, dat Israël inmiddels heeft veroverd, is veel plaats voor vee. Daarom gaan ze naar Mozes.
“Dit land is heel geschikt voor vee, wat wij in grote hoeveelheden hebben. Mogen wij hier blijven. Dan trekken wij niet mee over de Jordaan.”
“Moeten uw broeders dan de Jordaan overtrekken, terwijl jullie hier achterblijven? Dat kan toch niet!”
“Wij begrijpen het, Mozes. We zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen. Maar zelf zullen we meegaan met de broeders om te strijden, totdat ze allemaal hun plek gevonden hebben. Daarna keren wij terug naar dezer streek.”
“Dat is goed. Bouw steden voor uw kinderen en kooien voor uw schapen.”
Behalve de stammen Ruben en Gad, doet de halve stam van Manasse ook mee aan deze regeling.
Jozua, de opvolger van Mozes, stuurt twee spionnen naar Jericho. Als die daar aankomen, overnachten ze in het huis van een hoer, Rachab. Als de koning van Jericho dat hoort, stuurt hij zijn mannen naar Rachab.
“Breng die mannen naar buiten, want dat zijn spionnen.”
Rachab verstopt de twee mannen en antwoordt de soldaten van de koning:
“Inderdaad zijn die mannen hier geweest, maar ik had geen idee vanwaar ze waren. Dus tegen de tijd dat de poort van de stad zou sluiten, heb ik hen weggestuurd. Geen idee waar ze naar toe zijn gegaan. Als je snel bent, vind je ze misschien nog.”
Ze gaan er achteraan. Maar intussen heeft ze die twee op het dak laten klimmen en verstopt onder het vlas dat daar ligt te drogen. Rachab klimt ook zelf naar het dak en spreekt met die twee.
“Ik weet dat jullie ons gaan overwinnen. Iedereen hier is als de dood voor jullie, want we hebben veel gehoord wat er gebeurd is in Egypte, met de Amorieten, enzovoort. Daarom vraag ik jullie een gunst. Jullie moeten mij, mijn ouders, mijn broers en zusters in leven laten.”
De twee beloven dat, en zij laat hen zakken aan een touw vanuit een raam. Ze woont namelijk op de stadsmuur.
“Ga eerst naar het gebergte daar om jullie vervolgers niet tegen te komen. Verberg je drie dagen om dan naar je volk te gaan.”
“Luister mevrouw. Zodra wij dit land binnentrekken, moet u dit touw uit het venster hangen. En zorg ervoor dat heel uw familie dan bij u in huis is.”
Zo ontsnappen de mannen uit Jericho en vertellen alles aan Jozua. Die is blij met hun woorden, want hij begrijpt dat er angst heerst onder de bewoners van Kanaän.
Jozua roept het volk bij zich.
“Jullie moeten voedselpakketten klaarmaken, want binnen drie dagen trekken we de Jordaan over.”
Hij herinnert de stammen van Ruben en Gad eraan dat ze weliswaar hun vrouwen en kinderen mogen achterlaten, maar dat ze zelf mee moeten voor de strijd.
Dan trekken ze allemaal op naar de Jordaanrivier en overnachten daar, alvorens de rivier over te trekken. Volgens instructies van Jozua, gaan ambtenaren het volk informeren.
“Zodra jullie de heilige kist zien, gedragen door de Levieten, dan weet je dat je er achteraan moet gaan lopen, maar wel graag op gepaste afstand.”
Zodra het volk de kist ziet, volgen ze en komen ze aan bij de Jordaan. Zodra de voeten van de priesters het water van de rivier raken, wordt het tegengehouden, ergens stroomopwaarts. Zo kan al het volk oversteken, terwijl de priesters met de kist in het midden blijven staan.
Als al het volk aan de overkant staat, gaan de priesters met de heilige kist uit de Jordaan. En met dat ze op de oever stappen, stroomt het water weer normaal. Ze legeren zich ten oosten van Jericho, bij Gilgal.
Nu moet er nog een ritueel worden voltrokken, namelijk het besnijden van alle mannen en jongens die in de woestijn geboren zijn. In de woestijn kon het besnijden moeilijk gepraktiseerd worden, dus moet dat nu alsnog. Het volk blijft te Gilgal en onderneemt niets tot de mannen genezen zijn.
Als de koningen aan deze kant van de Jordaan horen dat Israël door de rivier is getrokken, verliezen ze de moed, en worden bang.
Jericho sluit de poorten, zodat er niemand in of uit kan. Jozua, het leger en heel het volk Israël trekken om de stad heen. Voorop lopen de priesters met de heilige kist, elk met een bazuin bij zich. Allemaal hebben ze nog de woorden van Jozua in hun oren:
“De stad is voor ons. En denk erom, er ligt een taboe op deze stad. Iedereen daarin zal sterven, behalve Rachab de hoer en iedereen die in haar huis is. Je mag absoluut niets meenemen van wat er in de stad is. Alleen alles wat van goud, zilver, koper of ijzer is, dat mag je meenemen om het bij de priesters in te leveren.
Wees nu heel stil, spreek geen woord tot op bepaald moment de opdracht komt: Nu juichen!”
Ze trekken met z’n allen om de stad, zwijgend, behalve dan dat de priesters eenmaal op hun bazuinen blazen. Dan gaan ze allemaal terug naar hun legerplaats. Dit doen ze in totaal zes keer, op zes dagen dus. Op de zevende dag vertrekken ze extra vroeg en maken nu zeven keer een rondje om de stad. Op het moment dat de priesters voor de zevende keer die dag op hun bazuinen blazen, geeft Jozua het teken: Nu juichen!
Al het volk juicht zeer luid met als gevolg dat de muur instort. Ze trekken de stad in. Elke inwoner, maar ook al het vee wordt gedood. Rachab de hoer, met haar familie wordt gespaard en mag vertrekken. De twee spionnen die door haar waren verborgen, doen haar uitgeleide. Alles van goud, zilver, koper of ijzer wordt ingeleverd bij de priesters.
Maar helaas, iemand met de naam Achan, uit de stam van Juda, kan het niet laten om stiekem wat voor zichzelf achterover te drukken.
Jozua stuurt nu spionnen naar Ai, ten oosten van Bethel. Bij terugkomst zeggen ze dat het niet nodig is om heel het volk te laten optrekken.
“Het is eigenlijk maar een dorpje.”
Dus trekt een kleinere groep strijders naar Ai, maar die worden verjaagd! Ze slaan op de vlucht. Zo’n dertig Israëlische soldaten sneuvelen. Wat een afgang. Wat een teleurstelling! Jozua kan geen andere verklaring zien dan dat god hen straft voor een misdaad.
“Iemand moet tegen de opdracht van onze god gezondigd hebben.”
De stammen moeten een lot trekken en dat valt op de stam van Juda. Dat proces herhaal zich per familie en tenslotte komen ze bij het gezin van Achan.
“Achan, wat heb je gedaan?”
“Ik heb gezondigd! In Jericho zag ik zo’n prachtig sierlijk Babylonisch kleed, tweehonderd sikkel zilver en een zwaar gouden sieraad. Dat heb ik meegenomen en in de grond onder mijn tent begraven.”
Als Jozua boden stuurt om dat te controleren, vinden ze inderdaad onder de tent het zilver enzovoort. Ze brengen het naar de vergadering. Achan met zijn gezin, met al zijn vee, zijn tent, alles wat hij bezit, brengen ze naar het dal Achor. Ze worden gestenigd, met vuur verbrand en tenslotte onder stenen begraven.
Nu trekt Jozua opnieuw naar Ai, met een flinke groep strijders. Midden in de nacht trekt een deel van het leger om Ai heen en legt zich daar in hinderlaag, niet ver van de stad. Met de overige mannen zal hij net doen alsof ze weer op de vlucht slaan, terwijl het leger van Ai tegen hen uitvalt.
Zo gebeurt dat de volgende dag. Jozua trekt op naar Ai met een heleboel krijgsvolk. Ze naderen de stad. De koning van Ai ziet dat en beveelt zijn mannen om uit te vallen, Israël tegemoet in het vlakke veld. Van de hinderlaag merkt hij niets. Jozua en zijn mannen vluchten naar de woestijn, terwijl de koning en het volk van Ai hen achtervolgt. De stad laten ze open achter.
Jozua geeft nu het teken aan de mannen in hinderlaag om de stad in te nemen. Dat doen ze, en ze steken de stad in brand. Als de mannen van Ai achterom kijken, zien ze hun stad in brand staan.
Jozua en zijn mannen draaien zich om, en de koning met de zijnen zitten nu tussen twee vuren. Ze worden volledig verslagen, gedood. De koning wordt
gevangen genomen, naar Jozua gebracht en die beveelt om hem op te hangen. Tegen zonsondergang wordt de dode koning van de strop losgemaakt en op de puinhopen van Ai gegooid.
De inwoners van Gibeon horen wat er met Jericho en Ai is gebeurd. Ze verzinnen een list om dit lot te ontlopen. Ze doen alsof ze gezanten zijn van een ver land. Op hun ezels leggen ze oude zakken, ook de lederen wijnzakken zien er oud en gescheurd uit. Ze doen oude en vieze schoenen aan hun voeten. Hun brood is zogenaamd beschimmeld en hun kleren vies. Zo komen ze bij Jozua.
“Wij komen uit een ver land en willen een verbond met u sluiten.”
“Wie zijn jullie dan, en vanwaar komen jullie?”
“Uit een ver land, zei ik toch. We hebben gehoord hoe sterk jullie god is en wat er in Egypte gebeurd is. Ook hebben we vernomen wat er gebeurd is met de Amorieten aan de overkant van de Jordaan, met Sihon, met Bazan enzovoort. Daarom dachten ze bij ons: we gaan een verdrag met dit
volk sluiten. U ziet, we zijn van heel ver. Ons brood is beschimmeld, onze wijnzakken zijn gescheurd, onze kleren vies.”
Jozua sluit inderdaad een verdrag met deze mensen; ze zweren dat ze nooit elkaar om het leven zullen brengen. Dan vertrekken ze weer.
Maar enkele dagen later komen ze er achter dat het de buren zijn, dat ze vlakbij wonen. Israël trekt namelijk op naar Gibeon en andere steden in de buurt. Omdat ze zich aan hun woord moeten houden, mag dat volk van die stad blijven leven, ook al mopperen de officieren van Israël.
“We hebben het beloofd. We laten hen in leven. Maar ze worden onze slaven. Dat wel. Ze moeten hout voor ons hakken en verzamelen. En ze moeten voor ons water putten en naar het volk brengen.”
De mensen van Gibeon accepteren dat. Hun leven is gered.
Gibeon is een grote stad, groter dan Ai, en de mannen daarvan zijn gehard en sterk. Daarom schrikken de andere koningen, die van de Hethieten, de Kanaänieten, en van nog veel meer steden, ervan dat Gibeon zich heeft onderworpen aan Israël. Ze zoeken elkaar op, sluiten een alliantie tegen Israël, maar ook tegen Gibeon. De alliantie belegert eerst Gibeon en probeert de stad in te nemen. De mensen daar roepen nu de hulp in van
Jozua en zijn leger.
“Laat ons niet in de steek. We hebben een verdrag gesloten. Help ons.”
Jozua en al zijn strijders snellen erheen. De hele nacht trekken ze verder en hij verslaat de geallieerde troepen, daarbij geholpen door een hagelbui met zeer grote stenen. Er komen meer mensen om door de hagelstenen dan door de wapens van Jozua.
Ze zijn nog midden in de strijd, als de dag ten einde loopt en het donker dreigt te worden. Daarom roept Jozua:
“Zon en maan, sta stil.”
De zon en de maan blijven stil aan de hemel hangen, vele uren lang.
Op een gegeven moment komt iemand melden:
“Vijf koningen zijn gevlucht en hebben zich verborgen in de spelonk van Makkeda.”
“Zet grote stenen voor de ingang van de spelonk, om hen zo op te sluiten en ga door met de strijd. De vijanden mogen niet naar hun steden ontsnappen om zich daar te verschansen. We gaan dus nu geen tijd verspillen aan die koningen.”
Na de veldslag komen ze bij Makkeda en Jozua beveelt de spelonk te openen. De koningen, waaronder die van Hebron en die van Jeruzalem, komen naar buiten. Ze worden vernederd en opgehangen.
Achtereenvolgens verovert en verwoest Israël de steden Libna, Lachis, Gezer, Eglon, Hebron en Debir. Alle bewoners worden gedood, alles wordt verbrand. Tenslotte keren ze terug naar hun legerplaats Gilgal.
Het gerucht over deze veldslag dringt door tot de koningen in het Noorden, op de bergen, en die tegen het Zuiden, in de vlakte bij de zee. Het dringt door tot de Kanaänieten in het Oosten en nog veel meer steden en koningen. Die sluiten een nieuwe alliantie, komen met al hun legers bij elkaar, met vele paarden en wagens. Ze verzamelen zich bij de meren van Merom, om tegen Israël te vechten.
Jozua bedenkt zich geen moment en is veel sneller bij hen dat ze verwacht hadden; dat overvalt hen. Het hele leger wordt in de pan gehakt. Hun paarden maakt Jozua mank en de wagens verbrandt hij.
Dan trekken ze naar de steden en verbranden ook die. Iedereen wordt gedood. Alle goederen worden buit gemaakt. Ze komen zelfs de Enaken, de reuzen tegen, maar ook die worden uitgeroeid, behalve die in de steden Gaza, Gath en Asdod.
Behalve Gibeon, is er geen enkele stad die vrede probeert te sluiten met Jozua.
Nu is vrijwel het hele land in handen van Israël en kunnen Jozua en de zijnen uitrusten. Toch blijft er nog heel wat land over dat niet in bezit is genomen, waaronder het land van de Filistijnen.
Jozua woont nog in Gilgal, als Kaleb hem bezoekt.
“Ik ben nu vijfentachtig jaar oud, en een van de weinigen die Egypte nog gekend hebben, maar ik ben nog net zo sterk als toen. Ik wil graag het gebergte bij Hebron bezitten voor mijn familie, ook al omdat hier de Enaken, de reuzen woonden.”
Jozua gaat akkoord met dit voorstel. De nog resterende reuzen worden door Kaleb verdreven, maar er is één plaats, Kirjat-sefer, die nog veroverd moet worden.
“Wie Kirjat-sefer verslaat, krijgt mijn dochter Achsa tot vrouw.”
Het lukt Othniël, de broer van Kaleb, om die plaats in te nemen, en hij krijgt Achsa als vrouw.
Deze vrouw heeft haar ogen laten vallen op een bepaald stuk land van haar vader.
“Vader, u heeft mij een stuk dor land gegeven, zonder putten of bronnen.”
Dus krijgt ze dat andere stuk land in bezit.
Jeruzalem en het bijbehorende gebied wordt toegewezen aan de stam Juda, maar het lukt Juda niet om de inwoners van Jeruzalem te verdrijven. Die blijven nog lange tijd daar wonen. Zo blijven er ook vele Kanaänieten in hun geboorteland wonen. Die hebben vanouds ijzeren strijdwagens. Met dat Israël machtiger wordt, krijgen de Kanaänieten belastingen opgelegd, dat wel.
Het zint Jozua niet dat er nog zoveel van de oorspronkelijke bewoners zijn overgebleven. De bedoeling was om ze allemaal uit te roeien.
“Hoe lang blijven jullie nog zo slap? Kom, lever van elke stam drie mannen zodat ik een groep heb die het land kan gaan onderzoeken en in detail beschrijven. Naderhand komt die groep terug naar hier, naar Silo. Dan weten we precies welke stukken land bezet zijn en welke niet, en kan de verdeling wellicht wat beter plaats vinden dan nu.”
Als die mannen terugkomen met alle informatie, regelt Jozua een definitieve verdeling van het land over de stammen van Israël.
Jozua regelt ook zogenaamde vrijsteden. Enkele steden in het land worden voor dat doel aangewezen. Iemand die per ongeluk een ander doodt of ernstig verwondt, kan naar zo’n stad vluchten voor de bloedwraak en asiel aanvragen. Hij kan daar dan blijven, mits de doodslag per ongeluk was en hij het slachtoffer niet voor die tijd al dodelijk haatte. De bloedwreker moet dan onverrichter zake terug naar huis gaan. En als de hogepriester overlijdt, kunnen mensen die op deze manier asiel hebben gekregen, terug naar hun oorspronkelijke stad. Overigens mogen in die steden ook vreemdelingen asiel aanvragen. Een van die steden is Sichem.
De stammen van Ruben, Gad en de halve stam van Manasse mogen nu eindelijk terug naar hun land aan de Oostoever van de Jordaan. Dat doen ze, maar omdat het ver weg is van het centrale heiligdom in Silo (daar is de tabernakel, de mobiele tempel neergezet met de heilige kist), bouwen ze daar een eigen heiligdom met altaar. Maar dat bevalt de rest van Israël helemaal niet. De Overjordaners zeggen dan dat ze dit altaar niet bouwen om daar, in plaats van in Silo, te offeren.
“Het dient alleen maar als gedenkteken voor onze kinderen. Meer niet.”
Die uitleg wordt door de priesters geaccepteerd.
Nadat Jozua gestorven is, nemen de stammen van Juda en Simeon het voortouw. Ze gaan in gevecht met de Kanaänieten en verslaan hen bij Bezek. Een van de koningen, Adoni-Bezek ontsnapt en eerste instantie, maar hij wordt gepakt en ze houwen hem zijn duimen en grote tenen af. Later sterft hij in Jeruzalem dat inmiddels ook ingenomen is (hoewel nog steeds niet alle oorspronkelijke bewoners daar verdreven zijn).
Dan trekken ze verder naar de bergen en laagvlakten in het Zuiden. Daar verslaan ze de Kanaänieten in Zefat, Gaza, Askelon en Ekron. Hen volledig verdrijven lukt ook hier niet, omdat de bewoners veel ijzeren strijdwagens hebben. De belangrijkste overblijvers zijn de vijf koningen van de Filistijnen. In feite wordt het hele land wel ingenomen, maar overal blijven autochtone bewoners over, die dan schatplichtig worden gemaakt aan de Israëlieten.
Deze situatie blijft niet zonder gevolg. Ze wonen samen met de ‘heidenen’, mensen die andere goden dienen. Bij diverse plaatsen en gelegenheden nemen Israëlieten de godsdienst van de ander over. Zo vereren ze Ba-al, een bekende god van de Kanaänieten. Ook vermengen ze zich hier en daar via huwelijken.
Het gebeurt allemaal in een tijd dat er geen leider is, laat staan een koning in Israël. Iedereen doet maar waar hij of zij zin in heeft. Bij schermutselingen wint soms Israël, maar regelmatig delven ze ook het onderspit. Dat laatste is volgens profeten altijd het gevolg van afgoderij.
“Jullie vergeten je eigen god, die jullie bevrijd heeft uit Egypte.”
Zo’n oproep herinnert het volk aan vroeger, aan Mozes en diens machtige god, en dan weten ze het weer. Regelmatig staat er ook iemand op die op de een of andere manier het volk of een deel van het volk aanvoert in de strijd voor overleving. Ze worden leiders genoemd, die er soms in slagen te zorgen voor een langere periode van vrede.
De eerste keer dat het echt mis gaat is, als de koning van Syrië het hele beloofde land verovert. Othniël, de broer van Kaleb, die nog onder Jozua diende, verzamelt de strijders en roept hen op weer te vertrouwen op hun oude god. En dat helpt blijkbaar, want ze weten zich te bevrijden van Syrië. Othniël blijft dan nog een flinke tijd leider, tot hij sterft.
In de bergen van Efraïm woont een man die Micha heet. Op zekere dag zegt hij tegen z’n moeder:
“U heeft gemerkt dat iemand elfhonderd zilverstukken van u gestolen heeft. Ik heb u horen vloeken daarover. Het spijt me, maar dat was ik. Ik heb dat geld genomen. Alstublieft. Hier zijn de zilverstukken terug.”
“Heel goed, jongen. Weet je, dat geld had ik gereserveerd voor een paar godsbeelden, een houtsculptuur en een afgietsel. Maar nu mag jij het hebben, als je wilt.”
“Nee, hier heeft u het terug. Houd u het.”
Z’n moeder neemt het geld terug en brengt tweehonderd zilverstukken daarvan naar de goudsmid. Die giet een mooi godsbeeld en dat staat vervolgens in het huis van Micha. Die houdt er zelfs een eigen tempeltje op na, met diverse godsbeelden. Een van zijn zonen speelt voor priester. De lezer ziet wel dat iedereen gewoon doet wat hij of zij zelf goed vindt of waar hij of zij zin in heeft.
Een keer trekt daar in die buurt iemand rond, iemand uit Bethlehem, op zoek naar werk. Micha ziet hem lopen.
“Waar kom je vandaan?”
“Ik ben een Leviet uit Bethlehem. Ik trek wat rond om te zien wat op mijn weg komt.”
“Blijf toch hier, jongen, je mag mijn priester zijn. Je krijgt tien zilverstukken per jaar plus eten en kleding.”
De jonge Leviet blijft daar en wordt een soort zoon voor Micha, die hem onderhoudt. Micha vindt dat hij door zijn god rijk gezegend is met deze jongen.
In diezelfde tijd is de stam van Dan nog op zoek naar nieuw woongebied. Vijf strijders worden uitgezonden om het land te bespioneren, te doorzoeken. Ze komen ook langs het huis van Micha, waar zij overnachten. Aan de jonge Leviet merken ze dat hij een ander dialect spreekt.
“Hé, hoe kom jij hier? Wat doe je in deze streek?”
“Dat is zo en zo gegaan. Micha huurt mij in als priester in zijn tempel.”
“O, je bent priester. Vraag dan eens aan je god of onze onderneming succes zal hebben.”
“Ga in vrede. Jullie reis zal voorspoedig zijn.”
De mannen trekken verder en komen in Lais. Wat een apart volk woont daar. Die mensen zijn rustig en zeker van hun zaak. Er is geen koning. Ze doen elkaar geen kwaad en zijn heel erg op zichzelf.
Dat geeft de mannen van Dan te denken.
“Wat vinden jullie ervan? Waarom vallen we die groep niet aan en pikken hun land in? Het is mooi vruchtbaar land. De mensen daar leven zorgeloos. Vind maar eens iets geschikters. Aan de slag dus.”
Enkele honderden mannen van de stam Dan maken zich kort daarna klaar voor het gevecht, gaan op weg en komen zo opnieuw langs het huis van Micha.
“Weten jullie dat in dat huis een paar godsbeelden staan? Kom op.”
Ze kloppen aan bij de Leviet en groeten de priester. De honderden zwaar bewapende strijders blijven aan de poort staan. De spionnen van de vorige keer kennen de weg nog, gaan het huis in en nemen de godsbeelden mee.
“Wat krijgen we nou?”
“Houd je mond. Je kunt maar beter met ons meegaan en onze priester zijn. Kun je niet beter priester zijn van een hele stam dan alleen maar van één gezin?”
Ja, dat spreekt de Leviet aan. Opgewekt neemt hij de godsbeelden mee naar het volk van Dan.
Als Micha thuiskomt, wordt hij op de hoogte gebracht van wat gebeurd is. Met zijn mannen achterhalen ze de soldaten van Dan. Die zien hen achter zich aankomen.
“Wat moet dat?”
“Jullie hebben mijn goden gestolen en ook mijn priester. Dus wat is dat voor vraag. Wat denk je?”
“Je kunt maar beter rechtsomkeert maken. Het zou zomaar kunnen dat wat somber gestemde mannen van ons je aanvallen en afmaken.”
Micha ziet dat ze veel sterker zijn dan hijzelf, gaat terug naar huis. De groep soldaten van Dan trekt met de priester en de godsbeelden naar Lais en daar maken ze het volk af, dat daar in alle rust woonde. Niemand komt hen te hulp; ze waren altijd te veel op zichzelf en trokken zich van niemand iets aan.
De stad wordt herbouwd en de mensen van de stam Dan gaan daar wonen. Lais wordt dan ook voortaan Dan genoemd. Het godsbeeld zetten ze in een tempel met priesters om het te dienen.
Overigens staan de mobiele tempel van Mozes (de tabernakel) en de heilige kist nog altijd het oude heiligdom, in Silo. Er is geen enkel toezicht en van een echte leider is in die tijd geen sprake.
Er is nog een verhaal uit die tijd over een Leviet die ook in de buurt van Efraïm woont. Deze man neemt een bijvrouw uit Bethlehem. Maar die vrouw speelt de hoer, terwijl ze bij hem woont. Op een dag vertrekt ze en gaat terug naar het huis van haar vader in Bethlehem en blijft daar. Na een paar maanden gaat de Leviet haar achterna, spreekt op haar gemoed om haar terug te krijgen. Hij heeft een knecht en een paar ezels bij zich. De vader van de vrouw is blij dat hij de Leviet ziet komen.
“Blijf een paar dagen logeren.”
Na drie dagen staan ze ’s morgens vroeg op om te vertrekken. Zegt de schoonvader: neem nog een lekker ontbijt. Dus ze eten en drinken. Zegt de schoonvader: waarom blijf je niet nog een nachtje?
“Nee, nee, ik wil weg.”
Maar hij blijft toch en eet en drinkt en wordt vrolijk. Op de vijfde dag staan ze weer vroeg op. De vader weet hem opnieuw de hele dag op te houden met lekker eten, drinken en gezelligheid. Het is al laat als de man met zijn bijvrouw nu echt wil vertrekken. De schoonvader doet nog een laatste keer zijn best.
“Man, de dag is bijna voorbij. Blijf hier slapen, drink nog een paar borrels en ga dan morgenvroeg op stap.”
De man weigert deze keer en vertrekt. Als het avond wordt, zijn ze in de buurt van Jeruzalem. Zijn knecht wil graag in Jeruzalem overnachten, maar de man is het daar niet mee eens.
“Nee, zo’n vreemde stad waar nauwelijks Israëlieten wonen… We gaan verder naar Gibea of Rama.
Als de zon ondergaat, zijn ze bij Gibea en dus overnachten ze daar. Een tijd zitten ze in de straten van de stad, maar niemand nodigt hen uit, zoals dat toch gebruikelijk is. Dan komt er op de late avond een oude man van zijn werk. Hij is zelf ook min of meer vreemdeling in de stad, hoort althans niet bij de stam van die streek.
“Meneer, waar gaat u naar toe? Waar komt u vandaan?”
“We zijn op doorreis van Bethlehem naar de andere kant van het gebergte van Efraïm. Helaas is er niemand die ons onderdak verleent. Voer voor de ezels hebben we bij ons, evenals eten en drinken voor onszelf.”
“Kom met mij mee. U kunt niet op straat de nacht doorbrengen.”
Hij neemt het gezelschap mee naar zijn huis. De ezels krijgen voer. De voeten van de gasten worden gewassen. Ze eten en drinken. Alles lijkt goed te zijn. Maar dan omsingelen de mannen van de stad het huis, kloppen op de deur van de oude man.
“Breng die man die bij u is naar buiten. Wij willen seks met hem.”
“Niet doen, broeders; doe geen kwaad, doe geen dwaasheid met mijn gasten. Ik geef jullie mijn dochter, die nog maagd is. Ook die man zijn bijvrouw zal ik jullie geven. Verkracht die dan maar. Haal geen stommiteiten uit met een man, alstublieft.”
Als de mannen van de stad niet willen luisteren, pakt de bezoeker zijn bijvrouw en zet haar buiten de deur. Ze verkrachten haar, zijn de hele nacht met haar bezig tot de ochtend. Dan strompelt ze naar de deur van het huis en valt daar neer.
In de vroege ochtend gaat de man naar buiten, ziet zijn bijvrouw liggen met haar handen op de drempel.
“Sta op. We vertrekken.”
Ze antwoordt niet. Hij zet haar op de ezel en reist door naar zijn woonplaats. Thuisgekomen pakt hij een mes, snijdt zijn bijvrouw in twaalf stukken en stuurt naar alle twaalf stammen van Israël één stuk. Overal in het land krijgen de mensen dezelfde boodschap. Ze zijn zeer geschokt.
“Zoiets is onder ons nog nooit gebeurd. Wat nu, goede raad is duur.”
In groten getale verzamelen de Israëlieten zich nu uit alle hoeken van het land in Mizpa. In een vergadering wordt de situatie besproken. De Leviet wiens vrouw verkracht is en daaraan dood ging, vertelt wat er gebeurd is.
“Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea om te overnachten. De burgers kwamen ’s nachts aan de deur. Ze wilden eigenlijk mij pakken, maar hebben mijn bijvrouw verkracht tot ze doodging. Toen heb ik mijn bijvrouw in stukken verdeeld en rondgestuurd om de schandelijke daad en dwaasheid overal bekend te maken. En dat gebeurt dan binnen ons eigen volk.”
Het volk reageert als één man:
“Wij gaan niet naar huis voor Gibea is gestraft. We nemen tien mannen van elke honderd. Die verzamelen het nodige proviand, en trekken op naar Gibea. Ze zullen daar weten wat voor dwaasheid ze begaan hebben.”
In Gibea wonen vooral mensen van de stam Benjamin. Ze krijgen opdracht van het leger om ‘die duivels’ uit te leveren.
Maar de mensen van Benjamin luisteren niet, dus valt het leger hen aan. Onder de mannen van Benjamin bevindt zich een grote groep slingeraars. Ze kunnen een steen zo nauwkeurig slingeren, dat ze nooit missen. De eerste aanvallers, uit de stam Juda, delven het onderspit in de eerste confrontatie met Benjamin. Als ze de volgende dag opnieuw aanvallen, lijden ze opnieuw een grote verliezen.
Het leger denkt dat hun god wellicht niet voldoende helpt. Priester Pinehas moet opdraven. Hij is de hogepriester die dienst doet in de de tabernakel van Silo. Hem wordt zijn mening gevraagd. Ze willen weten of ze opnieuw moeten gaan vechten tegen hun broeders van de stam Benjamin.
“Trek op, want morgen zullen jullie winnen.”
Dan leggen ze zich in hinderlaag rond Gibea. Voor de derde keer trekt het leger op tegen die stad. De mannen van die stad gaan precies zo te werk als de vorige keren. Ze doen een uitval, beginnen weer te doden, zo’n dertig man van het leger sneuvelt.
“Ha, we hebben ze weer in de tang, net als gister en eergister.”
Het leger van Israël slaat op de vlucht, maar nu met de bedoeling de mannen van Gibea weg te lokken bij hun stad. Als de stad open en kwetsbaar achterblijft, komen de mannen uit een hinderlaag in actie. De strijd wordt steeds heviger, maar dan zien ze rook opstijgen uit hun stad. Het zogenaamd vluchtende leger draait zich om en valt de mannen van Benjamin aan, die nu op hun beurt op de vlucht slaan, richting woestijn. Een restant weet zich daar te verbergen in de rotsen. Benjamin is in de pan gehakt. De stad Gibea wordt ingenomen en verwoest.
Het leger van Israël heeft gezworen: niemand van ons zal zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw geven! Nu beseft men dat dit het einde zal zijn van een stam in Israël en dat wordt betreurd.
“Dat kan toch niet waar zijn!”
Ze gaan daarom op zoek naar Israëlieten die er niet bij waren, toen in Mizpa die eed gezworen werd, en komen er achter dat de bewoners van één stad, Jabes, toen niet waren gekomen. Natuurlijk moet het afgestraft worden dat ze laf wegbleven, maar de bewoners zijn niet gebonden aan die eed van toen.
Ze gaan naar Jabes en arresteren daar alle maagden, vierhonderd zijn het er. Dan roepen ze het restant mannen van de stam Benjamin dat nog in de rotsen verstopt zit. Ze bieden vrede aan plus die vierhonderd maagden. Het blijken er niet genoeg te zijn.
“Wat kunnen we nog meer doen? Vierhonder is lang niet genoeg.”
Een plan rijpt. Er wordt een jaarlijks feest gevierd in Silo, aan de noordkant van de tempel, waar ook de weg begint. Ze roepen de Benjaminieten.
“Luister goed. Wij mogen jullie onze dochters niet geven. Maar doe het volgende: verstop je in de wijngaarden lang deze weg. Als tijdens de feestelijkheden de meisjes van Silo over de weg gaan, al dansend voor het feest, kom dan tevoorschijn en schaak ieder één vrouw, en ga met haar naar het land van Benjamin. Als dan de vaders of de broers komen, zullen wij hen overreden om genade te tonen.”
Zo gezegd, zo gedaan. Wie nog geen vrouw heeft, schaakt er een en neemt die mee naar huis. Ze herbouwen hun steden om daarin te wonen. Het Israëlische leger wordt ontmanteld; iedereen gaat naar huis.
Eeen aantal steden van Israël worden veroverd door de Moabieten. Die situatie duurt achttien jaar en deze bezetting valt hen zwaar. Er is een man, Ehud de linkshandige, die wordt aangewezen om de belasting te brengen naar de koning van Moab, een overvette dikzak. Ehud draagt een niet zo lang zwaard dat aan twee zijden gescherpt is onder zijn kleren, aan zijn rechterheup.
Als zijn gezelschap de belasting heeft overhandigd, stuurt hij zijn mannen weg en zegt tegen de koning:
“Ik heb nog een geheime zaak met u te bespreken.”
De koning stuurt iedereen weg; hij en Ehud blijven met z’n tweeën achter.
“Ik heb een woord van onze god voor u, koning.”
Daarop staat de koning op, zoals dat hoort bij goddelijke boodschappen. Ehud trekt nu met zijn linkerhand het zwaard en steekt dat in de buik van de koning. Het hele zwaard verdwijnt in vet en stront van de koning. Ehud gaat de zaal uit, sluit de deuren en doet die op slot. De dienaren denken dat de koning rust of in het water verkoeling zoekt en wachten tot het ongemakkelijk gaat voelen. Nog steeds opent de koning de deuren niet. Ze halen de sleutel en vinden hun koning dood op de grond.
Omdat ze zo lang geaarzeld hebben, ontsnapt Ehud. Hij en z'n mannen arriveren in het gebergte van Efraïm. Daar blaast hij op de bazuin en de strijders van Israël haasten zich naar hem toe.
“Ga met me mee. Onze god heeft me geholpen.”
De hele groep gaat naar de Jordaan en vaart over met bootjes. Ze ontmoeten de soldaten van Moab (die ook dik zijn) en die worden verslagen. Na deze nieuwe vrijheidsstrijd heeft het volk weer jaren rust.
Al gauw komen de volgende bezetters: de Kanaänieten met hun commandant Sisera. Die hebben honderden ijzeren strijdwagens. Jarenlang onderdrukken ze Israël.
In die tijd is er een profetes in het land, Debora, een vrouw met leiderscapaciteiten. Ze woont op het gebergte van Efraïm. De Israëlieten vragen haar om raad. Zij roept ene Barak op om zich te melden en herinnert hem dan aan de god van Israël.
“Ga met zoveel mogelijk strijders naar de beek Kison. Daar zul je Sisera en zijn wagens verslaan.”
“Ik wil het alleen doen als u met mij optrekt.”
“Goed, ik ga met je mee. Maar ik voorspel je dat Sisera niet door jouw zwaard zal sterven, maar door de hand van een vrouw.”
Barak roept een leger bij elkaar en gaat op weg. Debora gaat mee. Dat hoort commandant Sisera, die zijn wagens en mannen bijeenroept en naar de beek Kison trekt. Barak en zijn mannen komen dan van de berg af en verslaan Sisera, die van zijn wagen moet springen en te voet moet vluchten. Barak jaagt er achteraan; het hele leger van Kanaän wordt in de pan gehakt.
Sisera vlucht te voet naar de tent van Jaël, de huisvrouw van een Keniet. Ze gaat hem tegemoet.
“Welkom meneer. Wees niet bang. Hier kunt u uitrusten.”
“Geef mij water te drinken, ik heb dorst. Ook wil ik slapen. Blijf in de deur van de tent staan en zorg ervoor dat niemand binnenkomt.”
Ze geeft hem melk te drinken en dekt hem toe. Dan pakt ze een grote tentharing en een hamer, gaat ongemerkt naar de man en slaat de spijker zo door zijn hoofd de grond in. Hij is zo moe dat hij niets merkt en meteen sterft.
Even later komt Barak, die Sisera zoekt. Ze gaat hem tegemoet.
“Kom binnen.”
Hij gaat naar binnen en ziet Sisera dood liggen, vastgenageld aan de grond.
Met Debora als leidster blijft het weer een flinke tijd rustig in het land.
Helaas gaat het opnieuw mis. Deze keer komen de Midianieten en de Amalekieten. Die onderdrukken Israël zo erg dat ze vluchten naar holen en spelonken in de bergen. Het land wordt leeggeroofd. Een boerenzoon, Gideon, is in het geheim graan aan het dorsen, als er een man arriveert.
“Zo, strijdbare held.”
“Ach meneer, spot er niet mee. Waarom moet het zo? Vroeger gebeurden er wonderen van verlossing. Maar tegenwoordig …”
“Deze keer moet jij eropuit, het voortouw nemen.”
“Meneer, waarmee moet ik dat doen? Ik ben een armoedzaaier en de jongste thuis.”
“Onze god zal je bijstaan.”
“Blijf hier wachten, meneer. Ik kom terug met een geschenk.”
De man wacht tot Gideon terugkomt, die intussen een geitje slacht en koeken bakt, en soep kookt. Dat brengt hij naar de man.
“Leg dat allemaal op een rots, Gideon.”
Dat doet hij. Meteen komt er vuur uit de rots dat het voedsel verbrandt. De man is verdwenen.
Gideon schrikt en beseft dat die man god was. Hij is bang om te sterven, want ja, wie overleeft zoiets? Hij wil deze god offeren om hem tevreden te stellen. Hij neemt een paar koeien van zijn vader. Het altaar dat zijn vader gebruikt om aan de god Ba-al te offeren, breekt hij af. Op een andere plek bouwt hij een nieuw altaar. Hij doet dat met hulp van een aantal knechten, maar hij is bang voor de reactie van zijn vader en van de andere mannen in de stad.
Als die de volgende ochtend opstaan, zien ze het altaar van Ba-al omvergegooid, de totempalen daaromheen afgezaagd en een nieuw altaar waarop geofferd is.
“Wie heeft dit gedaan?”
“Gideon, de zoon van Joas.”
“Joas, breng je zoon hier. Hij moet sterven.”
“Moeten jullie het voor Ba-al opnemen? Kan die niet zelf wraak nemen?”
Als blijkt dat god Ba-al zelf helemaal niets onderneemt, laten ze Gideon in leven.
Die wordt actief op het moment dat een flink leger van Midian en Amalek op weg is naar Israël. Gideon blaast op de bazuin en van alle kanten komen er strijders van Israël.
Hij wil graag een teken van zijn god en legt die nacht een wollen vest op de grond. Dat is kletsnat van de dauw de volgende ochtend, terwijl er verder helemaal geen dauw is. Hij wringt dat vest uit en heeft een emmer vol water. Omdat hij nog niet overtuigd is, wil hij nog een teken en wel het omgekeerde. Nu blijkt het vest kurkdroog de volgende ochtend, terwijl de hele omgeving kletsnat is van de dauw.
Nu durft Gideon het wel aan. Hij gaat met zijn mannen richting vijand, die zich ergens in een dal bevindt. Daar duikt plotseling die bezoeker weer op die hij van eten had voorzien.
“Je hebt veel te veel mannen, Gideon. Stuur iedereen die een beetje bang is, maar naar huis.”
Dat doet Gideon en prompt vertrekt bijna twee derde van de mannen.
“Het zijn er nog steeds te veel Gideon. Je moet er nog veel meer wegsturen. Als jullie bij de beek gaan drinken, let dan op hoe ze drinken: wie als een hond drinkt en het water direct met zijn tong oplikt, stuur die maar weg.”
Ook dat doet Gideon. Hij laat alleen die mannen bij zich die rustig op hun knieën gaan zitten, het water met hun hand opscheppen en zo drinken. Het blijken er maar driehonderd te zijn.
Het vijandelijk leger ligt in een dal. Gideon met zijn assistent gaan in het donker stiekem naar dat leger om poolshoogte te nemen. Daar vangt hij een gesprek op. Iemand staat met de schildwachten te praten en vertelt wat hij net gedroomd heeft.
“Ik droomde net dat een groot geroosterd brood naar beneden kwam rollen, over de tenten van ons leger.”
“Je hebt gedroomd over die Gideon van Israël. Zo’n droom zegt dat hij ons gaat verslaan.”
Gideon begrijpt dat het leger van Midian zeer gespannen is, bang zelfs. Hij gaat terug, verdeelt zijn driehonderd man in drie groepen en geeft elke strijder een bazuin, wat lege kruiken en fakkels. De groepen moeten het leger van Midian omsingelen aan drie kanten.
“Dit moeten jullie doen: Let op mij. Als ik op de bazuin blaas, dan moeten jullie dat ook doen. Ook moeten jullie roepen: voor god en voor Gideon!”
Kort na middernacht geeft Gideon het teken. Allemaal blazen ze op de bazuinen. Ze slaan ook de kruiken stuk. Met hun linkerhand houden ze de fakkels omhoog en roepen uit alle macht: Voor god en Gideon! Dit brengt heel het leger van Midian zo in verwarring dat de soldaten van angst schreeuwen en vluchten.
Van alle kanten kanten komen de Israëliërs om de soldaten van Midian te achtervolgen. Twee koningen van Midian worden gepakt en gedood. De Gideonsbende trekt de Jordaan over, hoe moe ze inmiddels ook zijn. Bij Sukkoth vraagt hij eten aan de bewoners, maar die geven dat niet.
“Laat eerst maar eens zien dat je echt die koningen te pakken krijgt.”
Bij een volgende stad, Pnuël, gebeurt precies hetzelfde.
Gideon en zijn bende trekken verder en ze verslaan het leger dat helemaal niet meer rekent op hun komst. Bij terugkeer laat hij voor straf de oudsten van Sukkoth zich wentelen in dorens en distels. In Pnuël breekt hij hun toren af.
Het volk Israël vraagt Gideon of hij voortaan leider wil zijn. Maar hij wil dat niet. Hij wil geen koning zijn en ook niet dat zijn zoon dat zal worden.
“Jullie moeten onze god dienen. Geef me maar wat goud en zilver als beloning.”
Ze geven hem al hun sieraden, een gewicht van meer dan duizend sikkel goud. Verder neemt hij de mooie kleden van de Midianieten en nog veel meer. Van al het goud dat hij verzamelt, maakt Gideon een godsbeeld in zijn woonstad. Het blijft een flinke tijd rustig, tot Gideon sterft.
Gideon laat zeventig zonen na; één daarvan heet Abimelech. Die overlegt met zijn broers, de zonen van zijn eigen moeder.
“We moeten Israël niet in handen geven van zeventig zonen van Gideon. Beter is als er één koning is. Dat zal ik zijn.”
Die broers en de inwoners van Sichem voelen daar wel voor. Ze geven hem geld, zeventig zilverstukken, en daarvoor huurt hij ijdele, domme mannen. Daarmee trekt hij naar de andere broers, zonen van Gideon, en doodt die. Alleen Jotham, de jongste, weet te ontsnappen door zich te verstoppen. De burgers van Sichem maken Abimelech tot koning.
En kijk, daar staat Jotham, op een plateau van de berg Gerizim, en roept met luide stem.
“Luister, burgers van Sichem.
Eens gingen de bomen eropuit om een koning te zoeken. Ze kwamen bij de olijfboom.
‘Wees onze koning.’
‘Zou ik mijn goede leven hier verlaten en boven de andere bomen gaan zweven?’
Ze gaan naar de vijgenboom, maar die antwoordt net zo. Vervolgens de wijnstok.
‘Zou ik mijn druivensap verlaten, die god en de mensen vrolijk maakt, om vervolgens te gaan zweven boven wat bomen?’
Tenslotte gaan ze naar de doornstruik.
‘Wees onze koning.’
‘Als jullie mij echt tot koning kronen, kom dan allemaal in mijn schaduw zitten.’
Dus mensen, als jullie oprecht Abimelech koning gemaakt hebben, de zoon van Gideon die voor jullie gevochten heeft, vier dan feest met die man. Veel plezier. Maar houd er rekening mee dat hij jullie ook kan afmaken. En wie weet, maken jullie hem wel af.”
Meteen maakt Jotham dat hij wegkomt.
Na drie jaar koningschap van Abimelech gaat het mis tussen hem en de burgers van Sichem. Ze vertrouwen elkaar niet meer. De burgers leggen zich in hinderlaag, ergens op de bergen, om iedere passant te beroven. Ene Ga-al wordt stiekem de vertrouweling van de burgers, in plaats van de koning. Ze plukken hun druiven, persen die, ze maken wijn en zingen hun lied. Ze dienen hun goden en ze vervloeken Abimelech.
“Wie is Abimelech? Waarom zouden we hem dienen?”
Deze geluiden komen ook bij Abimelech terecht. Het bericht zegt dat vooral Ga-al er achter zit. Abimelech krijgt advies en volgt dat op. Hij staat met zijn mannen midden in de nacht op en leggen zich buiten de stad in hinderlaag, op verschillende plekken. De volgende dag komt Ga-al met zijn mannen aan de stadspoort. Abimelech komt uit de hinderlaag en Ga-al ziet beweging.
“Hè, er komt volk van de bergen?!”
“Welnee, u ziet de schaduw van bergen voor mensen aan.”
“Toch wel, kijk, daar.”
Nu trekt Ga-al wit weg en de troepen vechten met elkaar op leven en dood. Abimelech jaagt Ga-al achterna; er sneuvelen veel soldaten. Ga-al en de zijnen worden uit de stad verbannen, maar er zijn veel meer aanhangers van Ga-al in de stad, die zich bij hem willen voegen.
De volgende dag verdeelt Abimelech daarom zijn leger in drie groepen en plaatst die in het veld. Als de aanhangers van Ga-al de stad uitgaan, worden die verslagen. Dan gaat Abilmelech de stad in om ook daar alle aanhangers van Ga-al te doden.
Een aantal verbergt zich in de tempel van de plaatselijke god. Abimelech gaat met zijn mannen naar het veld met een bijl in de hand. Hij hakt een tak van de bomen, neemt die op zijn schouder en zegt zijn mannen precies zo te doen. Daarmee gaan ze naar de tempel en verbranden die. Alle mensen in die tempel komen om.
Abimelech heeft de smaak te pakken en wil nu ook de stad Thebez innemen. Dat lukt, maar er staat een sterke toren in de stad waar de mannen en vrouwen zich verschansen. Hij wil hetzelfde doen als in Sichem, dus die toren in brand steken. Maar op het moment dat hij voor de poort van die toren staat, gooit een vrouw een molensteen naar beneden, op zijn hoofd en die verplettert zijn hersenpan.
Hij is nog bij kennis en roept zijn wapendrager.
“Steek mij dood met je zwaard. Ze mogen niet zeggen dat ik door een vrouw ben gedood.”
Dat doet die jongen en Abimelech sterft en iedereen gaat naar huis.
De Filistijnen zien weer kans om Israël te onderwerpen en onderdrukken hen achttien jaar.
En van de overkant van de Jordaan komen ook nog eens de Ammonieten aanvallen. Israël zit in het nauw. In nood worden ze er aan herinnerd dat ze ooit een eigen god hadden, dat het hun verboden was de goden van Ammon en van de Filistijnen te dienen en voelen zich schuldig. Ook hopen ze dat hun oude god hen zal willen verlossen en verwijderen alle afgodsbeelden die ze in huis en in de tempels hebben. Tenslotte gaan ze op zoek naar een leider.
Die vinden ze in de persoon van Jeftha, de zoon van een hoer. Zijn vader woont in Gilead en heeft een groot gezin. Door zijn halfbroers wordt hij beschouwd als een bastaard. Ze bedreigen hem en hij moet vertrekken uit de familie. Jeftha gaat ergens anders wonen en verzameld wat mannen van bedenkelijk allooi om zich heen en vormen een bende.
Nu Ammon er aan komt, en Israël bang is, roepen ze Jeftha, de inmiddels beruchte bendeleider.
“Kom ons helpen. Wees onze leider in de strijd tegen Ammon.”
“Jullie hebben mij weggejaagd, en nu moet ik jullie komen helpen?”
“Als je het doet, zul je voor altijd onze leider zijn.”
Dan gaat Jeftha terug naar zijn vaderstad Gilead om leider te zijn.
Het eerste wat hij doet is een boodschap sturen naar de koning van Ammon.
“Wat komt u hier doen?”
Het antwoord arriveert per omgaande.
“Jullie hebben vroeger land van ons gestolen. Dat willen we terug.”
Jeftha doet een belofte aan zijn god, de god van vroeger: Als die hem de overwinning geeft, dan zal het eerste wat hij bij terugkeer uit zijn huis ziet komen, aan die god geofferd worden.
Vervolgens gaan ze op weg en Ammon wordt verslagen. Twintig steden verwoest hij. Dan gaat hij naar huis. Bij aankomst komt zijn dochter hem tegemoet met trommels en dans. Ze is zijn enig kind. Jeftha heeft verder geen zoons of dochters.
“O, mijn docher! Wat nu? Ik heb een gelofte gedaan en kan die niet herroepen.”
“Vader, u moet doen wat u beloofd heeft. Maar geef mij twee maanden om met mijn vriendinnen in de bergen te treuren.”
“Ga, mijn dochter.”
Als ze na twee maanden terugkomt, begint haar leven als geofferd aan hun god. Ze trouwt niet, heeft nooit een man of kinderen. Wel wordt ze een soort orakel. Elk jaar gaan de meisjes van Israël haar bezoeken en vragen haar om raad.
Jeftha is zes jaar leider in Israël, tot hij sterft en begraven wordt.
Manoach is een man uit Zora uit de stam Dan. Zijn vrouw is onvruchtbaar en krijgt geen kinderen. Maar op een dag zegt iemand tegen haar:
“Je moet geen wijn drinken of andere sterke drank, alleen zuiver voedsel eten. Je zult zwanger worden en een zoon baren. Je mag nooit zijn haar knippen, want de jongen zal van baby af bijzonder zijn. Later zal hij Israël van de Filistijnen verlossen.”
Dit vertelt ze aan haar man, als die thuiskomt. Die gaat op zoek naar de man. Hij wil het verhaal van hemzelf horen. Als die man een poosje later weer bij de vrouw komt, is Manoach op het veld aan het werk. Ze haast zich om hem te roepen.
“Meneer, bent u de man die met mijn vrouw gesproken heeft?”
“Zeker wel.”
“Wat is dat met die jongen? Wat moet er van hem worden?”
“Hij mag geen alcohol drinken, niets verkeerds eten en zijn haar niet knippen.”
“Wilt u iets eten? Ik kan een bokje slachten.”
“Nee. Offer het maar aan uw god.”
“Hoe heet u dan, meneer?”
“Die is niet van belang, man. Snap je nog niet wat je moet doen?”
Hij offert het bokje aan god en begrijpt wat hem te doen staat die avond.
De vrouw baart een zoon en ze noemen hem Simson. Het jongetje groeit op en wordt groot. Soms krijgt hij de geest en dan trekt hij eropuit. Bij zijn rondreizen ziet hij bij de Filistijnen een vrouw en vertelt daarover aan zijn ouders.
“Ik heb een vrouw gezien in Thimnath, een Filistijns meisje. Die moeten jullie voor mij tot vrouw nemen.
“Is er geen vrouw bij ons eigen volk, dat je er een gaat zoeken bij die onbesneden Filistijnen?”
“Neem haar voor mij. Ze bevalt mij.”
Dus gaan Simson en zijn ouders naar Thimnath. Ze zijn al bij de wijngaarden van die plaats, als een jonge leeuw Simson brullend tegemoet komt. Hij krijgt de geest, grijpt die leeuw, scheurt hem uit elkaar alsof het jong bokje is. Zijn vader en moeder zijn daar niet bij en hij vertelt hen niets over het voorval.
De vrouw wordt hem toegezegd. Hij mag een paar dagen later terugkomen om haar als vrouw te nemen. Bij die reis gaat hij kijken hoe het met die dode leeuw is. In het lichaam van de leeuw blijkt nu een zwerm bijen te huizen. Hij neemt een flinke hoeveelheid honing mee, komt al etende thuis en geeft ook de ouders van die honing zonder te zeggen waar die vandaan komt.
De bruiloft kan beginnen. Er zijn een heleboel jongemannen. Als het feest in volle gang is, worden er raadsels opgegeven aan elkaar. Simson doet mee.
“Ik zal jullie een raadsel opgeven. Als jullie het antwoord weten voordat de zeven bruiloftsdagen voorbij zijn, dan geef ik jullie allemaal een mooi stel kleren. Maar als jullie het niet weten, dan geven jullie mij elk een mooi stel kleren.”
“Simson, kom op met je raadsel.”
“Luister: eten komt uit de eter en zoetigheid komt uit de sterke. Rara wat betekent dat?”
Ze kunnen het antwoord niet geven, na drie dagen niet en waarschijnlijk zullen ze het ook na zeven dagen niet kunnen. Dus gaan ze naar Simsons vrouw.
“Je moet hem overhalen om het antwoord te vertellen. Zo niet, dan loop je kans dat jij met je vader en heel je huis verbrand worden. Heb je ons soms uitgenodigd op je bruiloft om ons te bestelen?”
Dus gaat ze naar Simson.
“Je moet het me vertellen. Je haat me, je hebt me niet lief. Je geeft de vrienden een raadsel op en vertelt het antwoord niet aan je eigen vrouw?”
“Ik heb het zelfs niet aan mijn vader en moeder verteld, waarom zou ik het jou dan zeggen?”
Ze huilt en gaat zo tekeer dat hij het haar tenslotte toch maar vertelt. Meteen geeft ze de oplossing door aan de jongemannen.
Op de zevende dag, voor de zon ondergaat, zeggen ze tegen Simson:
“Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan een leeuw?”
“Jullie hebben met mijn kalf geploegd, anders hadden jullie het antwoord nooit gevonden.”
Hij gaat naar de stad Askelon en slaat dertig mannen dood. Hij trekt hen de kleren van het lijf en geeft die aan degenen die het raadsel hebben beantwoord. Woedend gaat hij terug naar het huis van zijn ouders.
Als er wat tijd verlopen is, gaat hij in de dagen van de oogst zijn vrouw opzoeken. Hij heeft een bokje bij zich, een cadeautje.
“Nu wil ik bij zijn vrouw zijn, in haar kamer.”
Maar zijn schoonvader laat hem niet toe.
“Jij haat haar. Ik heb haar aan een van uw vrienden gegeven. Maar neem haar jongere zuster. Die is nog mooier immers. Neem die in haar plaats.”
“Voor wat er nu gebeuren gaat, zijn jullie zelf verantwoordelijk. De Filistijnen hebben zelf schuld als ik hen kwaad doe.”
Simson vertrekt, vangt een heleboel vossen en bindt aan elke twee vossenstaarten een fakkel. Elk paar heeft zo een fakkel tussen zich in. Vervolgens steekt hij die fakkels in de brand en jaagt de vossen het rijpe koren van de Filistijnen in. Alle korenhopen, het nog staande koren en zelfs sommige wijngaarden en olijfbomen branden helemaal af. Met ontzetting zien de Filistijnen de ravage.
“Wie heeft dit gedaan?”
“Simson, de schoonzoon van de Thimniet. Want die heeft zijn vrouw aan een ander gegeven.”
De Filistijnen verbranden het meisje en haar vader. Simson zoekt de moordenaars, slaat ze dood.
Hij gaat op de rots Etam wonen.
De Filistijnen laten het er niet bij zitten. Ze willen Juda aanvallen.
“Waarom vallen jullie ons lastig?”
“Alleen maar vanwege Simson. We willen hem vastbinden en hem hetzelfde aandoen als hij ons aandeed.”
Een enorme groep mannen van de stam Juda gaan dan naar die spelonk in de rots Etam.
“Simson, wat heb je gedaan? Je weet toch dat de Filistijnen de baas zijn over ons?”
“Ik heb hen precies zo behandeld als zij mij.”
“Simson, we zijn gekomen om je te boeien en je aan hun over te leveren.”
“Zweer me dat jullie zelf mij mij niets zullen doen.”
“We willen je alleen boeien en aan hen overleveren. Wij doen je verder niets.”
Ze boeien hem met twee nieuwe touwen en voeren hem weg van de rots. Als de Filistijnen hen zien komen, juichen ze. Maar ze juichen te vroeg, want Simson krijgt weer eens de geest. Die touwen blijken voor hem niet meer dan naaigaren. Om zich heen kijkend, vindt hij een nog vochtig kaakbeen van een dode ezel. Die pakt hij en slaat er de Filistijnen mee dood. En hij is er trots op dit gedaan te hebben.
Simson krijgt langzamerhand de status van leider in Israël.
Als Simson op een dag in Gaza komt, ziet hij daar een hoer en hij heeft seks met haar. Het gerucht verspreidt zich meteen: Simson is hier! De mannen van de stad sluiten de stadspoorten, omsingelen de plek waar hij is en wachten tot het ochtend wordt. Ze willen hem doden bij het eerste licht.
Maar omstreeks middernacht staat hij op, hij pakt de deuren van de stadspoort gewoon op, tilt ze uit hun hengsels, legt die op zijn schouders en draagt ze de berg op.
Die hoer heeft inmiddels wel zijn hart gestolen. Haar naam is Delila.
De Filistijnse koningen gaan naar Delila.
“Jij moet er achter zien te komen waar zijn enorme kracht in schuilt. We willen weten hoe we hem te pakken kunnen nemen. Als het je lukt, geven we je elfhonderd zilverstukken. Delila heeft het begrepen.
“Simson, waar zit hem die enorme kracht van jou toch in? Hoe zouden ze jou kunnen pakken?”
“Nou, als ze me met zeven verse, niet verdroogde leren koorden vastbinden… dan zou ik net zo zwak zijn als ieder normaal mens.”
De Filistijnen geven haar die zeven leren koorden en zij bindt hem daarmee vast. In de achterkamer zitten de Filistijnen verborgen en wachten tot het zover is. Maar als ze zogenaamd verschrikt roept dat de Filistijnen er aan komen, breekt hij de zeven koorden als luciferhoutjes.
“Je drijft de spot met mij, Simson. Je liegt. Je houdt niet van mij.”
“OK, Delila. Hier dan het echte recept: het gaat erom dat ik gebonden wordt met touwen die nog nooit eerder zijn gebruikt.”
Kort daarna roept ze weer: O Simson, de Filistijnen. Terwijl ze hem met precies zulke touwen heeft gebonden als hij gezegd had. Helaas blijkt het ook nu weer een leugen, want de touwen knappen als draadjes.
“Nou heb je weer tegen me gelogen. Je maakt me belachelijk. Kom op, Simson. Ik wil het weten.”
“Weet je, die lange haren van mij, daar gaat het om. Je moet die vastmaken als linnen draden aan een weversboom. Je moet ze daarin vervlechten.”
Terwijl Simson zorgeloos slaapt, doet ze precies wat hij aangaf en maakt alles nog eens extra vast met een stevige pin.
“Simson, de Filistijnen!”
Hij schrikt wakker, trekt de hele pen weg, gooit die weversboom opzij.
“Hoe lang blijf je nog beweren dat je van me houdt? Je houdt helemaal niet van mij. Je maakt me alleen maar belachelijk. Zo kan ik net zo goed dood zijn.”
Ze blijft klagen en zeuren, dagen lang en hij kan daar niet goed tegen. Uiteindelijk bezwijkt hij.
“Goed dan. Mijn geheim is dat mijn haar van jongs af aan nooit geknipt is.”
Delila ziet dat hij het deze keer echt meent en roept de koningen van de Filistijnen bij zich.
“Nu weet ik het echt, breng mij m’n geld.”
Een volgende keer laat ze Simson slapen met zijn hoofd op haar dijen. Iemand komt de haarlokken afknippen.
“Simson, de Filistijnen!” roept ze, nu voor de laatste keer. Hij wordt wakker, maakt zich klaar om de Filistijnen weer in de pan te hakken, zoals anders, want hij heeft nog niets in de gaten. Maar de Filistijnen grijpen hem, steken zijn ogen uit en nemen hem mee naar Gaza waar hij vast wordt gezet met twee koperen kettingen. In de gevangenis moet hij de korenmolen rondtrekken.
Intussen groeit zijn haar langzaam weer aan.
Het is een tijd van rebellenleiders en veel onrust, maar regelmatig ook periodes van rust. Tijdens zo'n periode doet zich een keer een flinke hongersnood voor. Een man uit Bethlehem, Elimelech, vertrekt om als vreemdeling te overleven in Moab, hij met zijn vrouw Naomi en twee zonen. Als de man, helaas, daar sterft, zorgen haar zonen voor Naomi. Die nemen elk een vrouw uit Moab, Orpa en Ruth. Ze blijven er ongeveer tien jaar wonen. Dan sterven ook de twee zonen.
Naomi, die gehoord heeft dat de hongersnood in Israël voorbij is, maakt zich gereed voor de terugreis. De twee dochters begeleiden haar tot aan de grens.
“Ga nu maar terug, mijn dochters, naar het huis van jullie moeders. Ik wens jullie alle goeds, want jullie waren goed voor mij en mijn zonen.”
Ze omhelzen elkaar en huilen. De dochters zeggen dat ze met haar mee willen, bij haar willen blijven.
“Nee, mijn dochters. Waarom zou je? Heb ik soms nog andere zonen voor jullie? Ik ben te oud om nog een man te vinden. En al zou ik die vinden, dan
zou je wel erg lang moeten wachten om met eventuele zonen te kunnen trouwen.”
Weer moeten ze huilen. Orpa kust Naomi en gaat terug. Ruth niet, die blijft bij haar.
“Ga ook terug, Ruth, naar je eigen volk en je eigen goden. Ga met Orpa mee.”
“U houdt mij niet tegen. Waar u heen gaat, daar ga ik ook heen. Waar u woont, daar wil ik ook wonen. Uw volk is mijn volk en uw god is mijn god. Waar
u zal sterven, daar wil ik ook sterven en begraven worden. Ik zweer het u. Alleen de dood kan ons scheiden.”
Naomi ziet dat het Ruth ernst is, dus spreekt zij haar niet meer tegen. Samen komen ze aan in Bethlehem, waar de mensen haar herkennen.
“Naomi?”
Noem me niet langer Naomi! Noem mij Mara, want mijn leven was bitter. Vol vertrok ik van hier, maar leeg keer ik nu terug.”
Zo komt Naomi terug, met de Moabitische Ruth, haar schoondochter. Ze arriveren in de oogsttijd. De gerst wordt juist geoogst.
Ruth blijft niet zitten kniezen, maar zegt tegen Naomi:
“Ik wil op het veld werken, aren verzamelen die ze bij de oogst laten vallen.”
“Ga in vrede, m'n kind.”
Naomi kent daar een vriend van haar overleden man, Boaz. Hij is zeer vermogend. Ruth gaat op het veld van die man aren verzamelen, achter de maaiers aan.
Als die Boaz zelf een keer komt kijken, vraagt hij aan zijn assistent naar die jonge vrouw.
“Dat is de Moabitische Ruth, die met Naomi teruggekomen is. Ze wil hier afgevallen aren verzamelen, achter de maaiers. Ze is al van de vroege ochtend in de weer.”
“Luister, meisje,” zegt hij tegen Ruth, “Je moet niet naar een ander veld gaan. Blijf hier je aren verzamelen. Blijf maar bij mijn slavinnen. Ik zal de jongens zeggen dat ze van je afblijven. Heb je dorst, drink gerust van wat ze hier hebben.”
Tot op de grond buigt ze voor de man.
“Waar heb ik dat aan verdiend, meneer? Ik ben maar een vreemdeling.”
“Ik heb gehoord wat je voor je schoonmoeder gedaan hebt na de dood van haar man en na de dood van haar zonen. Je hebt je vader en moeder verlaten en bent bij haar gebleven, en met haar meegegaan naar een volk dat je niet kent. Daarom, je verdient het.”
“Dank u, meneer.”
Tijdens schafttijd mag ze van Boaz bij de maaiers zitten en eten van het voedsel dat daar beschikbaar is, geroosterd koren. Ze eet haar buik vol en houdt nog over ook. Boaz zegt zijn arbeiders om wat extra aren te laten liggen voor haar. Dus komt ze ’s avonds thuis met een rijke buit.
“Waar ben jij geweest, dat je zoveel hebt kunnen verzamelen? Dat moet wel bij een goede boer geweest zijn.”
“Zijn naam is Boaz.”
“Godzijdank. En weet je dat die Boaz een soort verwant van ons is? Hij is zelfs onze ‘losser’, iemand die aangewezen is om de armen van de familie te helpen.”
“Hij heeft me beloofd dat ik de hele oogsttijd op zijn land mag verzamelen, dat ik bij zijn arbeiders moet blijven.”
“Het is geweldig dat je daar terecht bent gekomen.”
Ze blijft daar werken, niet alleen tijdens de gersteoogst, maar ook tijdens de tarweoogst daarna.
Nu vindt Naomi het tijd worden voor actie.
“Mijn dochter, we moeten aan je toekomst werken. Boaz, waar je gewerkt hebt, is een soort bloedverwant. Ik weet dat hij vannacht gerst gaat dorsen op de dorsvloer. Je moet een bad nemen, lekkere lotion op je lichaam doen, mooie kleren aantrekken en naar de dorsvloer gaan. Laat je niet zien voordat hij klaar is met eten en drinken. Let goed op waar hij gaat liggen. Als het zover is, dan moet je aan zijn voeteneind gaan liggen.”
“Goed, ik zal het zo doen.”
Zodra Boaz gegeten en gedronken heeft, legt hij zich neer aan het einde van een korenhoop. Zij slaat stiekem zijn dekbed op en gaat aan zijn voeteneind liggen. Midden in de nacht wordt hij wakker, grijpt om zich heen en ziet een vrouw aan zijn voeten.
“Wie ben jij?”
“Ik ben Ruth, uw slavin. Sla uw vleugels over mij uit en help mij. U bent onze losser.”
“Fantastisch, meisje. Wat je nu doet is nog beter dan wat je eerst al deed. Goed dat je geen jonge gast aan de haak hebt geslagen, arm of rijk. Wees maar niet bang! Ik zal doen wat je vraagt. De hele stad weet dat je een deugdzame vrouw bent.
Ja, ik ben jullie losser, maar er is een andere losser die eigenlijk eerst in aanmerking komt. Blijf liggen deze nacht. Morgen zie ik hem. Als hij wil lossen, het zij zo. Maar zo niet, dan zal ik het doen. Ga lekker liggen, blijf hier tot de ochtend.”
Ze blijft dus liggen tot de volgende ochtend, maar vertrekt voor het licht wordt en iemand wat kan zien.
“Het mag niet bekend worden dat er een vrouw op de dorsvloer is gekomen.”
Ze krijgt een heleboel gerst mee voor haar schoonmoeder en vertelt haar wat er gebeurd is.
“Rustig blijven, dochter. Wacht tot je weet hoe dit gaat uitvallen. Het is duidelijk dat die man er wat aan gaat doen.
En inderdaad. Boaz gaat naar de stadspoort en gaat daar zitten om die andere losser te spreken. Als die langs komt, roept Boaz hem bij zich. Hij roept tien getuigen om erbij te komen zitten.
“Het land dat van onze broeder Elimelech was, heeft Naomi na haar terugkeer verkocht. De losser moet dat voor haar terugkopen. Als u dat niet doet, geen probleem, dan zal ik het doen. Wij tweeën zijn de enige lossers van die familie.”
“Goed, ik zal het doen.”
“Fijn! Maar weet wel dat, als u het land van Naomi aanvaardt, dan moet je ook Ruth, haar Moabitische schoondochter nemen en bij haar een zoon verwekken om de naam van de overleden man te redden.”
“Dat zal moeilijk gaan. Doet u het dan maar liever.”
Het is een oude gewoonte in Israël om bij lossing en eventuele verwisseling van losser, de hele zaak te beklinken door de ander een schoen te geven, als getuigenis, als verzekering. Die man trekt dus zijn schoen uit en geeft die aan Boaz.
“Aanvaard u deze schoen, alstublieft.”
“Aanwezigen, u bent getuige dat ik aanvaard heb alles wat Elimelech en zijn zonen hebben nagelaten. Daarbij aanvaard ik ook Ruth, de schoondochter van Naomi, als vrouw. Ik zal een erfgenaam verwekken bij haar voor de zoon van Elimelech. Jullie zijn getuigen.”
De aanwezigen in de poort zeggen: ‘Wij zijn getuigen en wensen deze vrouw toe dat ze vruchtbaar zal zijn en naam maakt in Bethlehem’.
Zo neemt Boaz Ruth tot vrouw en slaapt met haar en zij wordt zwanger.
Ze krijgt een zoon. De vrouwen komen bij Naomi.
“Godlof! Onze god heeft u een losser gegeven. Dat zal u goed doen. Die zal u ook onderhouden als u oud bent. Die schoondochter van u is meer waard dan zeven zonen.”
Naomi neemt het kindje, zet het op haar schoot en wordt de voedster. De buren geven hem een naam: Obed.
In die periode gaat een man, Elkana, met zijn twee vrouwen Hanna en Peninna op pelgrimsreis gaat naar Silo. Peninna heeft kinderen, maar Hanna niet en daarmee wordt ze door de andere vrouw gepest. Anderzijds houdt Elkana meer van Hanna dan van Peninna.
De pelgrimsreis is bedoeld om te bidden in de tabernakel, oude mobiele tempel die daar nog altijd staat. Ze gaan een offer brengen aan de god van Israël. Wat van het geofferde door de familie zelf mag worden opgegeten, verdeelt Elkana onder zijn vrouwen, waarbij Hanna een aanzienlijk groter deel krijgt. Evengoed voelt Hanna zich zo gekleineerd door Peninna, dat ze niet kan eten. Ze kan alleen maar huilen.
“Waarom huil je, Hanna? Je hebt mij toch? Ben ik niet beter dan tien zonen?”
Ze staat op en gaat het heiligdom binnen om daar verder te huilen en om te bidden.
“Machtige god, help me. Ik wil zo graag een zoon. Als u mij verhoort, dan zal die zoon voor heel zijn leven gewijd worden aan u en uw dienst.”
Intussen zit de oude priester Eli op een stoel bij de deur van de tempel. Hij hoort Hanna weliswaar niet, maar ziet wel haar lippen bewegen. Hij denkt dat ze dronken is.
“Hoe lang blijf jij je hier nog aanstellen? Hou op met drinken, vrouw!”
“Nee meneer. Ik heb niet gedronken, maar ben diep bedroefd en mijn ellende aan god verteld.”
“Al goed, mevrouw. God zal u verhoren.”
“Dank u meneer. Ik moet nu gaan.”
Ze gaat terug naar de familie, eet en drinkt en ze gaan terug naar hun huis in Rama.
Elkana slaapt met Hanna, en deze keer wordt ze bevrucht. Ze krijgt een zoon en noemt hem Samuël: van god afgesmeekt, betekent dat. De volgende jaren gaat Hanna niet mee op de jaarlijkse bedetocht naar Silo. Tegen haar man zegt ze dat ze het voornemen heeft om Samuël, als hij wat groter is, naar Silo te brengen om daar voor altijd te blijven.
“Doe wat je wilt, Hanna.”
Samuël is nog een kleine jongen als zijn moeder hem dan meeneemt naar Silo. Ze neemt een geschenk mee. In het heiligdom slachten ze een jonge koe. Dan brengt ze haar jongen naar Eli, de priester.
“Meneer, geloof me, ik ben de vrouw die hier bij u stond te bidden. Ik bad om dit kind en god heeft mij hem gegeven. Nu breng ik hem naar u om hier te blijven in dienst van onze god.”
Hanna heeft voor Samuël een kleine djellaba gemaakt en een linnen onderkleed. De jongen blijft bij de priester Eli en de familie gaat terug naar huis. Maar elk jaar komen ze terug om te offeren waarbij ze elke keer nieuwe kleren voor haar zoon meebrengt.
Eli zegent Elkana en zijn vrouw. En gezegend worden ze, want Hanna krijgt daarna nog drie zoons en twee dochters.
De zonen van Eli deugen niet. Zij helpen zogenaamd het volk bij de offers. Als iemand een offer aanbiedt, en het vlees kookt in de pan, dan staan hun helpers met een vork klaar. Die vork steken ze in de pan, de teil, de pot of ketel of wat ook en wat er dan aan vastgeprikt boven komt, dat pikken ze in voor de priesters Hofni en Pinehas. Of erger: nog voordat het vet aangestoken wordt om verbrand te worden, komen de assistenten en eisen het rauwe vlees op.
Als degene die offert protesteert: ‘Nee, we willen het doen volgens de voorschriften’, dan krijgt hij te horen: de priester wil het zo, en als je weigert, nemen we het met geweld.
De priesters hebben geen enkel respect voor de godsdienst.
Maar de hogepriester Eli is te oud. Hij hoort wel wat zijn zonen doen, ook dat ze seks hebben met de vrouwen die in groten getale zich aandienen bij het heiligdom. Hij maakt zich zorgen.
“Ik hoor zulke slechte dingen over jullie. Waarom doen jullie dit? Het deugt niet, mijn zonen. Jullie overtreden de voorschriften. Dat kan niet goed gaan. Jullie geven ook een slecht voorbeeld.”
Maar ze willen niet luisteren.
De jonge Samuël groeit op en de mensen houden van hem. Eli is zeer slechtziende geworden.
Op een avond, als ze al op bed liggen, hoort Samuël iemand zijn naam roepen. Hij gaat naar Eli.
“U heeft mij geroepen?”
“Nee, ik heb je niet geroepen. Ga terug naar bed.”
Dus gaat hij weer liggen. Dan hoort hij opnieuw iemand zijn naam roepen. Hij staat op, gaat weer naar Eli.
“Hier ben ik. U heeft mij geroepen.”
“Nee, m’n jongen. Ik heb je niet geroepen. Ga weer slapen.”
Als hij voor de derde keer hoort roepen gaat hij weer naar Eli. Nu begrijpt deze wat er aan de hand is.
“Ga terug naar bed, m’n jongen. Als je weer hoort roepen, moet je zeggen: ‘Ik luister, Heer’. Het is onze god die je roept.”
Samuël gaat terug naar bed, en nog eens wordt hij geroepen.
“Spreek, Heer, ik luister.”
Dan krijgt hij te horen dat de zonen van Eli zeer slecht zijn, en dat hun vader er niets aan heeft gedaan, en dat hier heel gauw een einde aan zal komen.
Daar ligt Samuël de hele nacht wakker van. Hoe moet hij dit aan Eli vertellen? Als hij de volgende ochtend de deuren van het heiligdom opendoet, roept Eli hem bij zich.
“Wat heb je gehoord vannacht? Je hoeft het niet voor mij te verbergen.”
Samuël vertelt dan wat de boodschap is die hij die nacht heeft gehoord. En Eli kan niet anders zeggen dan
“Het zij zo.”
Het gerucht gaat nu dat Samuël met god praat. Hij wordt zeer gerespecteerd en hooggeacht in heel Israël. Hij wordt beschouwd als een profeet, een ziener.
Dan breekt er weer eens oorlog uit met de Filistijnen. Israël trekt hen tegemoet, zet zich in slagorde tegenover het andere leger. In het gevecht wordt Israël verslagen en er sneuvelen veel soldaten. Dan komt iemand op het idee om hun god erbij te halen, en wel in de vorm van de heilige kist uit Silo.
“Die zal ons verlossen van onze vijanden.”
Als Hofni en Pinehas met de kist in het leger arriveren, juichen de soldaten zo hard dat het doordringt tot de Filistijnen.
“Wat is dat voor geluid?”
Als ze vernemen dat het hoogste heiligdom in het leger van Israël gekomen is, worden ze bang. Ze kennen de verhalen over die god van Israël, de plagen van Egypte enzovoort.
“Nu moeten we sterk zijn, Filistijnen. Als we niet hun slaven willen worden, dan moet er echt hard gevochten worden.”
En dat doen ze; met als gevolg dat Israël verslagen wordt. Alle Israëlieten vluchten naar huis. Het is een grote nederlaag met veel doden, waaronder de twee zonen van Eli. De heilige kist wordt buit gemaakt.
Iemand uit de stam van Benjamin ontsnapt uit de strijd en vlucht naar Silo, zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd. Hij komt daar aan en ziet Eli op een stoel zitten, aan de kant van de weg. Die zit daar te wachten, zeer verontrust over de heilige kist. Als de man in de stad zijn boodschap overbrengt, schreeuwen de bewoners van ellende. Eli hoort dat geschreeuw.
“Wat is dat voor rumoer in de stad?”
Eli is inmiddels achtennegentig jaar oud en blind.
De boodschapper gaat nu naar hem.
“Wat is er gebeurd, m’n jongen?”
“Ik ben ontsnapt uit het gevecht. Israël is gevlucht voor de Filistijnen. Het is een grote nederlaag. Hofni en Pinehas zijn gesneuveld en de heilige kist is buit gemaakt.”
Als Eli dat hoort, over de kist, valt hij achterover van z’n stoel, breekt zijn nek en sterft. Hij heeft dan veertig jaar leiding aan Israël gegeven.
De Filistijnen brengen de heilige kist naar een van hun steden, Asdod en plaatsen die in de tempel van hun god Dagon. De volgende ochtend, als ze de tempel binnenkomen, zien ze Dagon, voorover op z’n gezicht gevallen, voor de kist liggen. Ze pakken Dagon en zetten hem weer overeind. Maar de dag daarop is het nog erger. Dagon ligt niet alleen weer voorover, maar zijn kop en zijn handen liggen los bij de drempel van de tempel. In het vervolg is die drempel niet koosjer meer.
Hier blijft het niet bij, want in Asdod breekt de pest uit. Dan hebben ze er genoeg van.
“Die kist moet weg.”
Ze brengen de kist naar de stad Gath. Maar ook die stad worden de mensen geplaagd met gezwellen op heel akelige plekken van hun lichaam. Dan proberen ze Ekron. Maar de bewoners van Ekron willen die kist niet.
“Moeten wij ook dood?”
De koningen van de Filistijnen komen bij elkaar. Hun conclusie is dat die kist terug maar naar Israël.
“Dat ding is voor ons een kwelling.”
De priesters en waarzeggers van de Filistijnen zeggen dan dat ze de kist niet zonder meer kunnen terugsturen.
“Denk erom, die god van hun heeft ongelooflijke dingen gedaan in Egypte, en dat willen wij niet meemaken. Jullie moeten er geschenken bij doen, en wel een aantal gouden aambeien en gouden muizen, voor elke koning één. Zet die kist op een nieuwe wagen. Laat die trekken door twee koeien die nog nooit gewerkt hebben. Leg de gouden voorwerpen in een apart koffertje erbij en stuur dan die wagen weg. Zorg ervoor dat ze de weg opgaan naar Beth-semes. Als dan die ziektes ophouden, dan weten we waar die vandaan kwamen. Zo niet, dan was het toeval.”
Ze doen precies wat de priesters zeggen. De koeien lopen recht toe recht aan naar Beth-semes en de koningen lopen achter de wagen aan tot de grens van die stad. Daar zijn ze bezig met de tarweoogst. Ze zijn erg blij met wat ze te zien krijgen. De wagen komt tot stilstand op de akker van ene Jozua. Het hout van de wagen wordt meteen gebruikt als brandhout en de koeien worden aan god geofferd.
De Levieten laden de heilige kist af en nemen het koffertje met de kostbaarheden en zetten alles op een grote steen. Er wordt een groot offerfeest georganiseerd. Als de koningen dat alles gezien hebben, gaan ze terug naar Ekron.
Helaas worden nu de mensen van Beth-semes besmet met de ziekte en er sterven mensen. Daarom sturen ze boodschappers naar de inwoners van Kirjath-jearim.
“De Filistijnen hebben de heilige kist teruggebracht. Halen jullie die op alsjeblieft.”
De mannen van Kirjath-jearim halen de kist op, en plaatsen die in het huis van Abinadab, op een heuvel. Zijn zoon Eleazar krijgt de opdracht ervoor te zorgen, erop te passen. De kist blijft daar jaren staan.
Nu Samuël leider is van het volk, roept hij de oudsten bij zich.
“Als jullie onze god dienen, dan verlost hij je van de Filistijnen.”
Het volk ruimt allerhande goden op en dienen alleen hun eigen god. Dan roept Samuël het volk bijeen voor een vergadering in Mizpa. Ze vasten en bidden. Dat horen de Filistijnen en dat bevalt ze niet. Hun generaals trekken op tegen Israël bij Mizpa.
Het volk wordt bang.
“Samuël moet voor ons bidden tot onze god.”
Samuël neemt een lam en offert dat aan de god van Israël.
Net op dat moment komen de Filistijnen aanzetten. En ook op datzelfde moment breekt een enorm onweer los, met veel gedonder. Dat helpt. Israël verslaat de Filistijnen.
Op de plek van deze overwinning plaatst Samuël een grote steen ter nagedachtenis, en ze noemen die plek Eben Haëzer. Daarna gaat hij terug naar Rama, naar zijn huis. Van daaruit leidt hij Israël en daar bouwt hij een groot altaar.
Als hij oud is, benoemt Samuël zijn zonen Joël en Abia tot de nieuwe leiders. Helaas blijken ze niet te deugen. Het zijn graaiers; ze zijn corrupt. Daarom komen de stamoudsten in Rama bij elkaar in vergadering.
“Samuël, u bent oud geworden en uw zonen deugen niet. Wat we nu nodig hebben is een koning, zoals bij alle volken.”
Samuël vindt het maar niets, deze vraag om een koning. Waarom vertrouwen niet gewoon op hun god? Toch geeft hij toe en zegt dat ze een koning zullen krijgen. Een die over hen zal regeren. Wel waarschuwt hij hen:
“Zo’n koning neemt uw zonen in krijgsdienst. Die zullen voor zijn wagen uit lopen. Ze moeten passen in het hiërarchische systeem van rangen. Ze moeten ook de akkers van de koning bewerken, zijn oogst binnenhalen, zijn wapens maken. Zo’n koning zal ook uw dochters nemen en ze laten werken in zijn kruidentuin, in zijn keukens. Zo’n koning neemt het beste van uw land en geeft het aan zijn generaals. Zo’n koning zal belasting innen om zijn hovelingen te betalen. Hij heeft uw slaven nodig, uw ezels. Denk niet dat je daar iets tegen kunt ondernemen.”
“Toch willen we een koning. Dan zijn we net als alle volken. Onze koning zal leiding geven, ons aanvoeren.”
“Goed. En ga nu maar naar huis.”
Kis is een boer uit de stam Benjamin. Een van zijn zonen is Saul, een wonderschone jongen en een kop groter dan ieder ander.
Op een dag zijn een paar ezels van de boer zoek geraakt en moet Saul van zijn vader die gaan zoeken. Dat doet Saul, met wat helpers. Ze zoeken in het gebergte van Efraïm, in het streek van Salisa, maar ze vinden niets. Nog meer streken worden doorzocht; ze vinden niets.
Uiteindelijk vindt Saul dat ze maar terug moeten gaan.
“Anders worden ze ongerust over ons, in plaats van over die ezels.”
De kenchten zeggen dat er een ziener in de stad is waar ze nu zijn, een zeer gerespecteerd man.
“Waarom gaan we daar niet even langs? Misschien heeft hij aanwijzingen.”
“Maar wat moeten we die man betalen? We hebben niets bij ons.”
“Ik heb een kwartsikkel zilver bij me. Dat kunnen we hem geven.”
“Goed dan. Laten we gaan.”
Bij de ingang van de stad raken ze aan de praat met jonge meisjes die water halen bij de waterputten.
“Is de ziener hier ook?”
“Ja, hij is net aangekomen. Jullie moeten je haasten, want hij gaat met het volk offeren. Misschien kun je hem nog voor die tijd vinden.”
Midden in de stad komen ze hem, Samuël, tegen. Als die Saul ziet, krijgt hij een voorgevoel over deze jongeman die hem vraagt waar hij de ziener kan vinden.
“Ik ben de ziener, jongen. Kom met me mee, naar het offerfeest. Eet met ons mee. En morgen zal ik je helpen met je vraag. Overigens zullen die ezels allang gevonden en terug zijn bij je vader. Bovendien is alles in Israël van jou en van je familie.”
“Waarom zegt u zulke dingen? Ik ben maar een heel gewone jongen.”
Samuël neemt de jongelui mee naar het offerfeest en geeft hen een ereplaats onder de genodigden. Hij regelt dat de kok een extra groot stuk aan Saul geeft. Daarna gaat hij met Saul het dak op en voert een lang gesprek.
De volgende dag, vroeg in de ochtend, begeleidt Samuël Saul de stad uit. Hij wil hem alleen spreken, zonder de helpers; die sturen ze vast vooruit.
“Ik ga je vertellen over je toekomst, over de plannen die onze god met je heeft.”
Als ze alleen zijn, neemt Samuël een kruikje met zalfolie en giet daaruit wat over het hoofd van Saul.
“God zalft jou tot leider van Israël.
Let nu op: Je gaat zo meteen verder, dan zul je bij het graf van Rachel twee mannen aantreffen. Die zullen je vertellen dat de ezels zijn gevonden, en dat ze nu meer bezorgd over jullie zijn dan over die ezels. Verderop kom je drie mannen tegen die op weg zijn naar Bethel. Ze dragen elk een bokje
en drie broodbollen en een fles wijn. Ze zullen vragen hoe het met je is en je twee broden geven. Die moet je van hen aannemen. Tenslotte kom je in een stad waar een hoop profeten bij elkaar zijn. Die maken muziek, ze zingen en profeteren. En jij gaat meedoen; je wordt ineens een heel andere man.
Als je dit allemaal hebt meegemaakt, zul je begrijpen dat er iets bijzonders met je gaat gebeuren.
En nog iets: over niet al te lange tijd zullen we elkaar ontmoeten bij een offerfeest in Gilgal. Je mag daar niet vertrekken voordat ik er bij ben, ook al laat ik misschien een aantal dagen op me wachten.”
Alles wat Samuël heeft voorspeld, dat gebeurt ook.
“Gunst,” zeggen de mensen die het zien, “Is die zoon van Kis tegenwoordig bij de profeten? Wat is er met hem gebeurd?”
Thuis gekomen, vertelt hij dat ze de ezels zochten en bij Samuël terecht kwamen. Een oom vraagt hem wat Samuël gezegd heeft.
“Alleen maar dat hij wist dat de ezels al terecht waren.”
Samuël organiseert een volksvergadering in Mizpa en opent de vergadering met een toespraak.
“Onze god heeft ons uit Egypte gehaald om hier te wonen. Maar jullie hebben geen vertrouwen in onze god, jullie moeten zonodig een koning. Maar goed, jullie gaan hem nu zien.”
Als ze Saul gaan zoeken, kunnen ze hem niet vinden. Hij heeft zich verstopt. Als ze hem vinden, en hij staat midden tussen de mensen, dan valt nog eens goed op hoe hij met kop en schouders boven de anderen uitsteekt.
“Dit is hem. Een betere kun je niet vinden.”
Het volk juicht: Leve de koning!
Samuël beschrijft de rechten van de koning en legt het document in de tabernakel. Daarna gaat iedereen gewoon naar huis, ook Saul.
Na verloop van tijd laat Samuël weten dat het volk naar Gilgal moet om daar officieel het koningschap in te wijden, met offers aan god. Het wordt een groot feest, waarbij Samuël een redevoering houdt.
“Volk van Israël, ik heb naar u geluisterd en een koning over u aangesteld. En kijk, daar is ie. Ik ben oud en grijs geworden en altijd, vanaf mijn jeugd tot nu toe, ben ik open en eerlijk geweest. Als ik iemand ooit heb bedrogen, iets heb afgetroggeld, als ik geschenken heb aangenomen, iemand onrecht aangedaan heb of iemand onderdrukt, zeg het dan nu. Dan zal ik genoegdoening geven.”
“Nee Samuël, niets van dat alles heeft u gedaan.”
“Goed dan. Zeg het dan nog eens voor god en de koning, dat ik niemand tekort heb gedaan. Zweer het.”
“God en de koning zijn getuigen.”
“Nogmaals, ziedaar de koning die jullie wensten. Nu hebben jullie je koning. Maar vergeet niet dat de god van Israël de echte koning is. Om dat te bewijzen zal het zo meteen gaan donderen en bliksemen, terwijl het de tijd van de tarweoogst is.”
Er breekt een hevig onweer los en het volk is bang.
“Bid voor ons, dat god ons niet laat sterven. Ja, we deden er kwaad mee, dat we een koning vroegen.”
“Wees niet bang, het komt goed. Onze god zal zijn volk niet loslaten. Ik blijf voor u bidden en ook blijf ik u onderwijzen over goed en kwaad. Maar geloof me, als u toch weer voor het kwaad kiest, dat u en uw koning zullen omkomen.”
Kort daarom komt het moment dat de koning zich moet bewijzen. Nahas, een koning van Ammon, belegert Jabes in Gilead. Die stad wil met Ammon wel een verbond sluiten om strijd te voorkomen. Maar Nahas heeft een merkwaardig lugubere voorwaarde.
“Dat doe ik alleen als jullie allemaal je rechteroog uitsteken. Dat zal voor Israël een lesje zijn.”
“Geef ons zeven dagen de tijd. Als er dan geen hulp komt van onze broeders, zullen we ons onderwerpen.”
Er gaan boodschappers naar het volk van Israël, waarop een groot tumult ontstaat, de mensen zijn ontzet. Saul, die op het veld is met de koeien, hoort het huilen en het tumult.
“Wat is er aan de hand?”
Ze brengen hem op de hoogte over de toestand in de stad Jabes. Woedend wordt hij. Hij pakt een paar koeien, houwt die in stukken en stuurt die naar alle streken in het land met de boodschap:
‘Dit zullen we doen met de koeien van iedereen die niet komt helpen!’
De mannen van Israël komen allemaal opdagen, een enorm groot leger. Tegen de boden van Jabes wordt, tot hun grote vreugde, gemeld dat ze de bevrijding de volgende dag kunnen verwachten.
De volgende dag, vroeg in de ochtend, verdeelt Saul het leger in drieën. Ze omsingelen Ammon en verslaan het leger. Er blijven geen twee Ammonieten bij elkaar.
Bij de benoeming van koning Saul waren er een paar ruziezoekers die nogal minachtend deden: Moet deze ons verlossen? Saul kreeg van hen geen geschenk, maar hij trok zich er niets van aan. Nu, na deze overwinning, zijn er soldaten die zich die zure ruziezoekers herinneren.
“Waar zijn die gasten nu met hun ‘moet die over ons regeren?’ Pak ze, dan maken we ze af.”
Maar Saul verbiedt dat. Hij wil op deze dag geen Israëliet doden, na zo’n overwinning.
Wel wordt hij nu echt koning. Hij zoekt drieduizend man uit om hem, de koning, te dienen. Tweeduizend daarvan blijven bij de koning zelf, duizend staan onder leiding van prins Jonathan. De rest laat hij naar huis gaan. Jonathan valt de Filistijnen aan bij Geba en maakt zo een einde aan de
bezetting van die streek.
Saul laat de overwinning bekend maken in heel Israël. Maar de Filistijnen zijn ‘not amused’. Hun mening over Israël is op slag veranderd. Ze verzamelen een groot leger met vele strijdwagens, ruiters en enorm veel voetvolk. Dat leger trekt op naar Michmas, waar ook Saul met zijn leger zich bevindt.
Israël is benauwd, bang voor wat komen gaat. De mensen verstoppen zich in spelonken, en struikgewas of op steenklippen, in vestingen, in putten zelfs. Maar Saul roept de bange mensen naar zich toe en brengt met hen een offer aan hun god. Hij is er nauwelijks mee klaar, of daar komt Samuël.
“Ik had toch gezegd dat je moest wachten tot ik er bij was?!”
“U bleef maar weg, kwam maar niet opdagen; en de Filistijnen liggen wel hier vlakbij. En het volk begon hem te smeren. Ik dacht: Ze komen nu aanvallen, terwijl we nog niet gebeden en geofferd hebben. Daarom dus.”
“Je bent gek geweest. Je hebt niet naar god geluisterd. Had je dat wel gedaan, dan zou jouw dynastie voor altijd gebleven zijn. Maar dat kun je vergeten. Onze god zal een andere koning zoeken, iemand die hem beter bevalt.”
Ze gaan naar Gilgal. Veel meer dan enkele honderden soldaten heeft Saul niet. Zijn zoon Jonathan blijft met zijn legertje bij Gibea. De bezetters, de
Filistijnen dus, hadden de Israëlieten verboden om wapens te maken. Als ze een smid nodig hadden, voor landbouwwerktuigen bijvoorbeeld, moesten ze daarvoor een Filistijnse smid zoeken. Zelfs om hun sikkel of zeis te slijpen, moesten ze naar de Filistijnen.
Daarom heeft nu het leger van Saul geen wapens, maar spaden, drietandige vorken, bijlen en dergelijke. Alleen Saul en Jonathan hebben zwaarden.
De Filistijnen hebben hun legerplaats bij Michmas. Drie legeronderdelen controleren elk een bepaalde toegangsweg.
Jonathan roept zijn wapendrager.
“Kom, we gaan spioneren bij de Filistijnen daar, die onbesneden types. Wie weet welke verrassing ons wacht.”
“Ik ga met u mee.”
Hij zegt er niets over tegen zijn vader Saul. Die zit met zijn mannen onder de granaatappelboom. Jonathan zoekt zijn weg naar de Filistijnen via de steenklippen, moeilijk te begaan, maar hij en zijn wapendrager komen heel ver.
“We gaan het volgende doen: ons laten zien aan die groep mannen daar. Als ze dan roepen: ‘blijf staan daar, wij komen
bij jullie’, dan blijven we op onze plek staan en klimmen niet zelf omhoog. Maar als ze roepen: ‘komen jullie naar boven’, dan zullen we naar boven
klimmen.
Vervolgens pakken we ze.”
Dus als de Filistijnse wachtposten hen ontdekken, roepen die: ‘Kijk nou, de zigeuners komen uit hun holen, waar ze zich hadden verstopt. Hé daar jullie. Kom naar boven, dan zullen we je leren.”
“Klim nu achter mij aan,” zegt Jonathan. “Dit gaat goed.”
Ze klimmen op handen en voeten, voorop de wapendrager. Boven gekomen, slaat Jonathan hen neer en de wapendrager dood ze, bij elkaar toch wel zo’n twintig man. Het vindt plaats op een klein stuk grond.
Geschreeuw dringt door tot Saul. Ze zien dat er iets gaande is, dat de Filistijnen ergens van schrikken.
“Controleer eens of onze mensen er allemaal wel zijn,” roept Saul.
Dan ontdekken ze dat Jonathan en zijn wapendrager weg zijn. De koning roept meteen alle mannen op om te gaan vechten. Er is verwarring. Sommige Filistijnen vechten met elkaar. Bovendien, er zijn nogal wat Israëlische huurlingen in het Filistijnse leger en die kiezen nu de kant van Saul en Jonathan. Ze vechten tegen de Filistijnen, samen met hun broeders.
Tenslotte, als de bangeriken horen wat er gaande is, sluiten ze zich aan bij het leger, zij het een beetje in de achterhoede. De overwinning is in elk geval aan Israël.
Nog voor het gevecht die ochtend had Saul zijn mensen opgedragen niet te eten tot de avond.
“Alle tijd is voor het verslaan van de vijand. Wee degene die zich daar niet aan houdt.”
Dus zelfs als ze door een bos trekken en een overvloed aan honing zien, raakt niemand het aan, eet niemand ervan. Ze zijn bang voor die bezwering van de koning. Maar Jonathan was er niet bij toen die opdracht van zijn vader kwam. Met een stok trekt hij honing uit de honingraten en stopt die in zijn mond. Daarmee vernieuwt hij z’n krachten.
Iemand ziet hem dit doen.
“Uw vader heeft het leger laten zweren: vervloekt elke man die vandaag eet. Maar nu bezwijken ze van de honger.”
“Daar heeft mijn vader slecht aan gedaan. Moet je zien hoe ik weer op krachten ben gekomen met een beetje van deze honing. Dat zou wat zijn als we allemaal zo zouden doen. Nu blijft de overwinning op de Filistijnen beperkt, door zoiets. Jammer!”
Ze verslaan de Filistijnen evengoed, maar de mannen zijn oververmoeid. Ze hebben schapen, koeien en kalveren buit gemaakt. Ze slachten die en eten het vlees rauw, wat tegen de religieuze voorschriften is.
Iemand meldt aan koning Saul:
“Het volk houdt zich niet aan onze voorschriften, door rauw vlees te eten.”
“Foute boel,” zegt Saul. Hij laat de mannen bij zich komen met een os of een schaap. Ze moeten die slachten volgens de regels en dan mogen ze eten. De koning bouwt een altaar en offert ook aan de Israël-god.
“Laten we nu weer de Filistijnen achterna gaan, juist omdat het nacht is. We gaan hen beroven, de hele nacht. We laten er niet één over.”
“Moeten we niet ook de priester zijn zegen vragen, koning?”
"Ja, natuurlijk."
De opgeroepen priester zegt dat hij geen contact met god kan krijgen.
“o, dan ligt er vast een vloek op ons. We hebben iets fout gedaan. Daar moeten we iets aan doen. Al was het mijn eigen zoon, degene die deze vloek heeft veroorzaakt, moet sterven.”
Niemand uit de manschappen geeft een kik. Ze zwijgen. Dat geeft de koning te denken.
“Moet ik dan de schuldige bij mij of bij Jonathan zoeken? Jonathan, heb jij iets misdaan?”
“Ik heb honing gegeten die ik met een stok naar mij toe haalde. Moet ik sterven? Hier ben ik dan.”
“Ja Jonathan. Je moet sterven vanwege die vloek.”
Maar dat pikken de soldaten niet.
“Moet Jonathan sterven, die ervoor gezorgd heeft dat wij nu verlost zijn van de Filistijnen? Never nooit niet! We zweren u, geen haar op zijn hoofd zal vallen, hij blijft bij ons.”
Het hele leger, en ook de Filistijnen, gaan nu naar huis. Maar in de periode daarop bevrijdt de koning met zijn manschappen het volk Israël van nog meer onderdrukkers, zoals Edom en andere Filistijnen. Om dat allemaal te realiseren, verzamelt hij vele Israëlische krachtpatsers om zich heen.
In die tijd komt Samuël naar Saul om hem te herinneren aan een oude ruzie tussen Israël en het volk van Amalek, nog van toen ze uit Egypte kwamen.
“Je moet Amalek uitroeien tot de laatste man. Niemand mag blijven leven, mannen, vrouwen kinderen, vee, kamelen, enzovoort.”
Saul verzamelt een overmacht aan strijders, vooral uit de stam Juda. Ze gaan op weg en leggen zich in hinderlaag in het dal bij een van de steden van Amalek.
Een ander volk daar in de buurt, de Kenieten, waarschuwt hij om zo snel mogelijk te vertrekken, als ze niet met Amalek uit de weg geruimd willen worden. Dit doet hij omdat die Kenieten indertijd juist vriendelijk waren geweest tegen Israël. Daarop nemen de Kenieten zolang de wijk.
Saul en zijn leger verslaan Amalek en achtervolgen hen tot bijna aan Egypte. Agag, de koning vangt hij levend. Het volk wordt gedood. Agag mag blijven leven; het beste van diens veestapel pikt Saul in.
Dat bevalt Samuël helemaal niet. Hij ligt er de hele nacht wakker van. Het spookt door zijn hoofd: Onze god heeft spijt van zijn keuze voor Saul tot koning! Die doet niet wat van hem verwacht wordt.
De volgende ochtend gaat hij naar de koning. Die komt hem al tegemoet.
“Samuël, gezegende van onze god. Ik heb gedaan met Amalek wat me was opgedragen.”
“O ja? Wat hoor ik daar dan, dat geblaat van schapen, het geloei van koeien?”
“Die zijn meegenomen, het beste van wat we daar aantroffen, om hier aan onze god te offeren. De rest is allemaal afgemaakt.”
“Houd je mond, Saul. Luister naar mij.”
“Ik luister.”
“Waarom heb je niet gehoorzaamd aan de goddelijke opdracht?”
“Dat heb ik wel. Alleen de koning heb ik niet gedood. En de manschappen hebben schapen en koeien geroofd om die aan onze god te offeren. Al het andere, mensen en dieren, zijn gedood.”
“Onze god heeft liever mensen die gehoorzamen, dan mensen die offeren. Reken er niet op dat je koning zult blijven.”
“OK Samuël, ik was fout. Ik kon niet op tegen de wens van mijn mannen naar buit. Vergeef mij.”
“Je hebt het gehoord, je bent verworpen, je koningschap wordt je afgenomen. Ik ga nu weg. Vaarwel.”
Als Samuël zich omdraait om te vertrekken, probeert Saul hem tegen te houden en trekt hem aan zijn mantel. Die
loopt door en er scheurt per ongeluk een stuk van de mantel.
“Dat is symbolisch, Saul. God scheurt het koninkrijk van jou los en geeft het aan een ander, die beter is dan jij.”
“Vergeef mij Samuël. Loop nu niet zomaar weg. Geef mij de eer voor de ogen van de mannen, van het volk. Ga met me mee naar het altaar om god te offeren en te bidden.”
Samuël keert dan terug naar Saul en samen bidden ze tot hun god.
“Breng nu die koning Agag hier.”
Die wordt tot nu toe als een koning behandeld en denkt dat het gevaar voor hem is geweken. Maar Samuël ziet dat anders. Met een zwaard houwt hij Agag in stukken. Daarna vertrekt hij naar Rama, Saul naar Gibea. Ze zullen elkaar niet meer levend zien. Maar tot de dag van zijn dood blijft Samuël het betreuren wat er met Saul is gebeurd. Het doet hem veel pijn.
Maar Samuël kan niet alleen maar blijven treuren. Er moet een nieuwe koning worden aangewezen. Op een dag neemt hij een kalfje en gaat naar Bethlehem. Bij aankomst daar komen de oudsten van de stad hem tegemoet.
“Samuël, is uw komst met vrede?”
“Zeker. Ik kom met vrede. Ik wil hier een offer aan god brengen. Ik nodig u uit om daarbij aanwezig te zijn.”
Ook aanwezig daar zijn de heer Isaï en zijn zonen, waarover Samuël heeft gehoord. Hij maakt kennis met die zonen. Ze zien er indrukwekkend uit, maar elke keer, bij nadere kennismaking, is zijn conclusie: nee, dit is geen koning. Zeven zonen passeren zijn ogen, maar hij vindt er geen koning bij.
“Zijn dit al uw zonen, Isaï?”
“De jongste is bij de schapen.”
“Haal hem dan.”
Dan komt David. Hij is een beetje rossig, mooi om te zien, mooie ogen ook. Dat moet hem wel zijn. Samuël neemt nu de kruik met zalfolie en giet wat op het hoofd van David terwijl die tussen zijn broers staat. Daarna gaat Samuël terug naar Rama.
Met Saul gaat het slecht intussen. Hij lijdt aan aanvallen, woedeaanvallen, om precies te zijn. Zijn dienaren spreken van boze geesten die in hem zijn gekomen.
“Koning, een boze geest overvalt u soms. Het kan soms goed zijn om in zulke omstandigheden mooie muziek te horen. Laat ons iemand zoeken die harp kan spelen. Als zo’n boze geest dan over u komt, dan moet die spelen, zodat u beter wordt.”
“Doe maar. Zoek zo iemand voor me.”
En dan noemen ze de naam van David, de zoon van Isaï.
“Hij kan spelen, en is bovendien dapper en verstandig en mooi.”
De koning stuurt daarom boodschappers naar Isaï.
“Stuur uw zoon David naar het hof.”
Isaï zoekt een ezel en belaadt die met een leren zak met wijn en een geit, en die laat hij door David naar de koning brengen. Saul mag hem graag, wil hem zelfs als zijn wapendrager. Hij verzoekt Isaï om David bij zich te mogen houden. Elke keer dat Saul nu van die woedeaanvallen krijgt, laten ze David komen en die speelt op zijn harp. Het geluid is een verademing voor Saul. Hij voelt zich dan beter.
“De boze geest wijkt van hem.”
Dit verhaal laat zien hoe David terecht kwam bij de koning. Er is nog een ander verhaal dat vertelt hoe hij in het leger van Saul kwam.
“Waarom zouden alle soldaten met elkaar gaan vechten? Kies één man uit jullie leger om met mij te vechten. Als die mij verslaat, dan zijn wij Filistijnen knechten van Israël. Maar als ik win en hem versla, dan andersom. Kom op, stelletje zwakkelingen. Kom op met jullie man.”
Die woorden en het uiterlijk van die man doen hun werk. Saul en zijn mannen horen dat en ze zijn bang.
In het leger hebben ook de drie oudste zonen van Isaï uit Bethlehem dienst genomen om tegen de Filistijnen te vechten. David is de jongste van de acht zonen van Isaï. Zijn vader roept hem bij zich.
“Ga naar het leger, zoek je broers en probeer hen onopvallend dit pak met geroosterd koren en deze broden te overhandigen. Neem voor de zekerheid deze tien kazen mee voor hun kapitein. Ga kijken hoe het met hen gaat, en kom daarna verslag uitbrengen.”
David gaat vroeg op pad, laat de schapen bij de hoeder en komt bij het leger. Dat staat daar in slagorde in het Eikendal, de Filistijnen tegenover zich. Hij geeft zijn lading voedsel in bewaring bij de fourageur en gaat kijken in het legerkamp om te weten hoe het met zijn broers is.
Terwijl hij met hen praat, komt die kampvechter, Goliath. De soldaten van Saul wijken terug voor deze reus. Ze zijn bang. David hoort hoe die man het leger van Israël hoont.
“Wat, als iemand deze man, die ons volk en onze god staat te honen, verslaat?”
“Die wordt rijk beloond en krijgt de dochter van onze koning. En zijn vader hoeft geen belasting meer te betalen.”
De broers van David worden boos als ze hem zo horen praten.
“Ga terug naar je schapen, snotneus. We weten wel hoe een praatjesmaker je bent. Je wilde het gevecht zien.”
“Nou en? En als ik nou met die man wil vechten?”
Die opmerking komt bij koning Saul terecht, met als gevolg dat er een ontmoeting is. David spreekt met de koning.
“Niemand moet bang zijn voor die reus. Ik wil met die Filistijn vechten.”
“Je bent nog maar een jongen; hij is een krijgsman van jongs af.”
“Als herder van de schapen heb ik leeuwen en beren doodgeslagen. Dan toch zeker ook wel deze onbesneden Filistijn, die ons en onze god zwaar beledigd heeft?!”
“Doe deze jongen de wapenrusting aan.”
David krijgt de kleren van de koning, een koperen helm op zijn hoofd en een pantser. Hij gordt een zwaard aan en merkt dat hij zo nauwelijks kan lopen.
“Dit gaat niet, koning.”
Hij doet alles weer uit en af, kiest zorgvuldig vijf gladde stenen uit de beek, legt die in zijn herderstas, neemt zijn slinger in de hand en gaat naar de Filistijn.
Die ziet hem komen, een mooie, wat rossige jongen.
“Ben ik een hond, dat je met stokken naar me toe komt? Godverdomme!”
“Kom maar op. Ik geef je vlees als voer aan de roofvogels en roofdieren. Moet je dat zien, jij met je zwaard, je speer, je schild. Ik wordt geholpen door onze god die jij gehoond hebt. Das nog wel even wat anders. Ik ga je kop van je romp slaan. En daarna zullen de lichamen van de Filistijnen voer zijn voor de vogels. De hele wereld zal weten dat er een god is in Israël.”
Koning Saul ziet hem daar staan tegenover de Filistijn en vraagt aan zijn legeroverste Abner:
“Wie is die jongen eigenlijk?”
“Al sla je me dood, koning, ik zou het niet weten.”
“Je moet navraag doen, Abner.”
De Filistijn maakt zich gereed en nadert David. David rent hem tegemoet. Hij pakt een steen uit zijn tas legt die in de slinger en slingert. Hij treft de Filistijn precies in zijn voorhoofd. De steen dringt door in het hoofd van de man, die daarop voorover op z’n gezicht valt. David pakt het zwaard van die man, trekt het uit de schede en onthoofdt hem.
Als de Filistijnen zien dat hun reus dood is, slaan ze op de vlucht. De mannen van Israël juichen en zetten de Filistijnen achterna tot de poorten van Ekron. Ze beroven de legers en gaan terug.
Abner neemt David mee naar de koning, met het hoofd van de Filistijn nog in zijn hand.
“Wie ben jij, jongen. En wie is je vader?”
“Ik ben de zoon van Isaï, uit Bethlehem.”
David brengt het hoofd van de Filistijn naar Jeruzalem, maar diens wapens houdt hij zelf.
Na die ontmoeting van David en Saul laat de koning hem niet meer teruggaan naar het huis van zijn vader. Hij blijft in dienst van Saul en gaat waar de koning hem stuurt. Hij heeft veel succes. Hij is sluw en voorzichtig. Saul geeft hem een hoge rang in het leger. David is zeer geliefd bij de soldaten, maar ook bij het volk.
Als ze een keer terugkomen van Filistijnen verslaan, wordt er feest gevierd en gezongen. De vrouwen gaan koning Saul tegemoet met trommels en andere muziekinstrumenten, en zingen een lied:
Saul verslaat er misschien duizend,
maar David zeker tien maal meer.
Dit komt niet lekker binnen bij koning Saul.
“Ze geven er David tienduizend en mij maar duizend? Straks maken ze hem nog koning.”
Voortaan houdt hij David in de gaten, hij vertrouwt het niet. Hij krijgt weer woedeaanvallen. Als David nu op de harp komt spelen, helpt dat de koning alleen maar van kwaad tot erger. Saul grijpt zijn speer en werpt die naar David.
“Ik zal je aan de muur vastprikken!”
Tweemaal weet David daaraan te ontsnappen. Hij moet weg daar. Saul bevordert hem naar een andere legerplaats. Maar ook daar blijft hij succes hebben in de strijd. Hij doet het verstandig, op een slimme manier ook. Het volk is gek om hem, houdt van hem.
De koning houdt overigens wel zijn belofte en zegt David, tot diens verbazing, zijn oudste dochter Merab als vrouw toe.
“Wie ben ik, koning, dat ik uw schoonzoon zou worden?”
Maar tegen de tijd dat David haar zou krijgen, blijkt dat Saul haar aan een ander heeft gegeven. Michal daarentegen, een andere dochter van Saul, is verliefd op David. Als haar vader dat hoort, mag ze hem trouwen.
Saul denkt: Ik zal mijn dochter aan hem geven, in de hoop dat ze hem zal afleiden en dat hij daardoor in de strijd gedood zal worden. Hij roept David bij zich.
“Met dit meisje zul je mijn schoonzoon worden.”
Hij beveelt zijn dienaren het volgende tegen David te zeggen: dat hij de koning zeer bevalt, dat de dienaren van hem houden, en dat hij de schoonzoon van de koning moet worden. Maar David blijft zich verzetten.
“Jullie snappen toch wel dat het teveel is voor een gewone jongen om schoonzoon van de koning te worden?”
Dat antwoord wordt dan aan de koning overgebracht. Dan laat Saul weten dat hij geen andere bruidsschat van David vraagt dan honderd voorhuiden van Filistijnen. Hij hoopt stiekem dat David zo’n actie niet zal overleven. Maar David gaat met zijn mannen op weg en dood tweehonderd Filistijnse mannen, snijdt hun voorhuiden af en levert die af bij de koning. Die geeft hem nu Michal tot vrouw. Ze heeft David lief.
Nu is Saul nog banger voor David dan eerst en wordt hem openlijk vijandig. Ook de Filistijnen zijn banger voor David dan voor koning Saul.
Saul overlegt met zijn zoon Jonathan en met al zijn dienaren over hoe ze David kunnen doden. Maar Jonathan houdt van David. Sinds hun eerste ontmoeting al bewondert hij hem. Hij heeft hem lief als geen ander. Ze maakten al een heilige afspraak voor het leven en Jonathan gaf David toen zijn kleed, zijn zwaard, zijn boog en zijn gordel. Daarom waarschuwt hij David.
“Mijn vader Saul wil je doden. Verstop je. Ik ga op mijn vader inpraten. Dan laat ik je horen wat er gezegd wordt.”
Jonathan praat met zijn vader.
“Vader, wat heeft David al niet gedaan voor het volk! Bezondig u niet aan hem. Hij heeft u niets aangedaan. Integendeel. Alles wat hij doet is oké. Hij heeft die Filistijn verslagen. Je was zo blij toen dat gebeurde. Gaat u nu onschuldig bloed vergieten?”
“Je hebt gelijk, zoon. Ik zweer je dat hij niet gedood zal worden.”
Die boodschap brengt hij over aan David en hij brengt hem weer terug in het huis van de koning. Alles is weer als voorheen. David vecht tegen de Filistijnen, verslaat de ene groep na de ander. Ze vluchten voor hem.
Maar de koning krijgt weer een ongekende woedeaanval. Als David hem probeert te kalmeren met zijn muziek, gooit de koning zijn speer. Hij mist, de speer blijft steken in de muur.
David vlucht en ontsnapt diezelfde nacht naar zijn huis. Saul stuurt boden naar het huis van David, om hem gevangen te nemen en om hem de volgende ochtend te doden. Maar Michal heeft dat door.
“Pas op! Als je met hen meegaat, word je morgen gedood.”
Ze laat hem door een raam uit het huis ontsnappen. Hij vlucht en ontsnapt. Michal legt een beeld in zijn bed en dekt het toe met een deken en met kussens. Als de boden komen, zegt ze dat hij ziek is en dat wordt gemeld aan koning Saul.
“Dan breng je hem maar hier met bed en al.”
Dat doen ze en dan blijkt dat er een beeld in het bed ligt in plaats van David.
“Michal, waarom heb je me bedrogen?”
“Ik moest wel. Hij zou me anders doden.”
David vlucht naar Samuël in Rama en vertelt wat er is gebeurd. Samen vertrekken ze naar een dorp, dicht bij Rama en blijven daar. Dat wordt gemeld aan Saul. Die stuurt boodschappers om David te halen. Als die arriveren, zien ze een groep profeten in trance; Samuël er daar ook bij. En kijk nou, de boden van Saul gaan meedoen.
Een volgende groep boodschappers van Saul overkomt hetzelfde.
Dan gaat Saul zelf naar Rama en vraagt daar: waar zijn Samuël en David? 'In dat dorp, koning'. Hij gaat er naar toe. En waarachtig, als hij de groep profeten bezig ziet, kleedt hij zich bloot uit en doet mee terwijl Samuël toekijkt. Naakt valt hij uiteindelijk neer, de hele dag en de hele nacht.
David vlucht intussen naar Jonathan.
“Wat heb ik misdaan. Waarom wil je vader mij doden?”
“Dat wil hij helemaal niet, David. Je vergist je. Geloof me, ik weet precies wat er in zijn hoofd omgaat. Mijn vader vertelt mij alles.”
“Je vader weet dat je van mij houdt, Jonathan. Daarom heeft hij je niet willen vertellen wat hij van plan is. Geloof me, er is maar één stap tussen mij en de dood.”
“Wat moeten we doen?”
“Luister Jonathan. Morgen is het nieuwe maan. Dan zou ik bij de koning aan tafel moeten zitten. Maar ik zal me hier in het veld verbergen, drie dagen lang als het moet. Als je vader mij mist, moet je zeggen dat je me toestemming hebt gegeven om naar Bethlehem te gaan voor het jaarlijkse familie-offerfeest. Als de koning dan zegt: dat is goed, dan weet ik dat het goed is, maar als hij kwaad wordt, dan weet ik wel beter.
Jonathan, wij hebben een afspraak. Als ik echt iets verkeerd heb gedaan, dood jij mij dan. Maar lever me niet uit aan je vader.”
“Ben je gek, David? Als ik merk dat mijn vader je kwaad wil doen, laat ik het je weten.”
“Hoe kan ik te weten komen wat je vader wil?”
“Ga mee naar het veld.”
Ze gaan samen naar het veld.
“Morgen, rond deze tijd, als ik weet hoe mijn vader over je denkt, laat ik het je weten. Indien nodig, kun je dan ontsnappen en vluchten, waarheen dan ook. God zij met je.
En als je terugkomt, en je bent een machtig man, denk dan aan onze afspraak en doe mij goed. Ik heb je lief als mezelf.
Morgen, als ik weet hoe het zit, ga ik naar de steen die Ezel heet. Dan ga ik boogschieten. Ik zal drie pijlen afschieten en tegen de jongen zeggen dat hij ze moet ophalen. Als ik dan uitdrukkelijk zeg: ze liggen veel verder weg, dan weet je dat je moet vluchten.”
David verbergt zich in het veld.
Het is nieuwe maan en daarom is er een feestmaal bij de koning. Als iedereen zit, blijft Davids plaats leeg. Saul zegt er niets van, want er kunnen heel wat redenen zijn om een keer niet te verschijnen. Maar als hij er de volgende dag ook niet bij is, vraagt hij aan Jonathan waarom de zoon van Isaï gisteren en ook vandaag niet verschijnt.
“David heeft mij toestemming gevraagd om het feest met zijn familie in Bethlehem te vieren. Zijn broers hadden hem gevraagd. Ik heb hem toestemming gegeven.”
Woedend wordt de koning op Jonathan.
“Stomme zoon, snap je dan niet dat die zoon van Isaï je te schande gaat maken? Zolang die leeft, zul jij geen koning worden. Donder op en haal hem. Hij moet gedood worden.”
“Maar vader, waarom dan? Wat heeft hij misdaan?”
Saul richt zijn speer op hem om hem te raken. Nu weet Jonathan dat zijn vader vast besloten is om David te doden. Boos staat hij op van tafel, en wil niet meer eten.
’s Morgens gaat hij naar het veld met de pijlenjongen bij zich, die de afgeschoten pijlen moet opzoeken. Hij schiet wat pijlen, de jongen gaat zoeken.
“Die pijlen liggen veel verder, jongen.”
De jongen brengt de pijlen terug en weet niets van de afspraak met David. Hij krijgt het wapentuig mee en moet het terugbrengen naar de stad. David en Jonathan zijn alleen. David komt tevoorschijn. Ze vallen elkaar om de hals, kussen elkaar en huilen tot ze niet meer kunnen.
“Ga in vrede David. Wij houden ons aan onze afspraak, voor altijd en eeuwig.”
Dan gaat David weg en Jonathan gaat terug naar de stad.
David komt in de plaats Nob, bij de priester Achimelech. Die komt heb bevend tegemoet.
“Waarom bent u moederziel alleen?”
“De koning heeft mij een geheime opdracht gegeven. Niemand mag er iets van weten. Mijn helpers heb ik elders verstopt. Geef mij brood of wat u ook maar aan eten kunt missen.”
“Gewoon brood heb ik hier niet. Wel gewijd brood. Maar dat mogen de mannen alleen eten als ze geen seks hebben.”
“Vrouwen hebben we al dagen niet gezien.”
De priester geeft hem het heilige brood, brood dat elke dag daar vers neergelegd wordt. Dan vraagt David of er in de buurt ook niet ergens wapens zijn. Hij heeft voor zijn opdracht zo snel moeten handelen dat hij de wapens niet mee kon nemen.
“Ja, we hebben hier het zwaard van Goliath, de reus die u hebt verslagen in het Eikendal. Dat is hier, gewikkeld in een kleed. Dat mag u meenemen. Een ander wapen hebben we hier niet.”
“Wel, dat is bepaald niet het minste wapen om te bezitten.”
Daarna vlucht David verder weg van Saul en komt terecht bij Achis, de Filistijnse koning van Gath. Daar wordt hij herkend. De dienaren van Achis roepen: dat is toch David, de koning van dat land. Voor hem zongen ze dat hij tien keer zoveel vijanden had verslagen dan Saul.
David hoort dat en wordt bang. Hij verzint een list en doet of hij gek is geworden. Hij krabbelt aan de deuren van de poort, laat zijn speeksel in zijn baard druipen. De koning verliest zijn interesse.
“Ik heb wel wat anders te doen dan te luisteren naar dit idiote geraaskal van die man die jullie bij me brengen. Moet dat in mijn huis komen?”
Zo ontsnapt David weer dus uit de Filistijnse stad en vindt de spelonk van Adullam. Zijn broers en zijn hele familie horen dat en voegen zich bij hem. En nog veel meer mensen voegen zich bij hem: ook mensen die vluchten voor schuldeisers, of die diep treuren over iets. Hij wordt hun aanvoerder, een groep van enkele honderden mannen.
Hij gaat naar Mizpa en vraagt de koning van die stad of zijn ouders daar mogen blijven tot hij meer duidelijkheid heeft over de toekomst. Hij stelt zijn ouders aan de koning voor en ze mogen daar blijven. Zelf gaat hij terug naar het land van zijn stam Juda. Hij verschuilt zich in het bos.
Koning Saul staat op een heuvel onder de bomen van Rama, met zijn speer in de hand. Al zijn dienaren staan om hem heen.
“Denken jullie dat de zoon van Isaï u akkers en wijngaarden zal geven? Denken jullie dat hij jullie allemaal hoge rangen in het leger zal geven? Wat zijn jullie voor mensen dat niemand mij verteld heeft dat hij en Jonathan hun afspraken maakten. Niemand van jullie had er blijkbaar moeite mee dat mijn zoon het aanlegde met die rebel. Jullie vertellen mij niets!”
Een Edomiet, Doëg, die de herders van Saul controleert en nu bij de dienaren van Saul staat, vertelt hem het volgende:
“Koning, ik zag hem in Nob; hij bezocht Achimelech de priester daar. Die gaf hem eten voor onderweg en ook het zwaard van Goliath, de Filistijn.”
De koning laat die priester komen; zijn hele familie moet opdraven. En ze komen.
“Luister goed naar mij, zoon van Ahitub.”
“Ik luister, mijn heer.”
“Waarom heb je samengezworen met die zoon van Isaï tegen mij? Je hebt hem brood en wapens gegeven.”
“Maar David is toch uw trouwste generaal, uw schoonzoon, en goudeerlijk? U moet mij en mijn familie niet beschuldigen van oproer. Wij wisten niet beter, niemand van ons.”
“Achimelech, je gaat er aan, jij en je hele familie.”
De koning beveelt zijn knechten om de priester te doden.
“Ze hebben David geholpen, terwijl ze best wel wisten dat hij voor mij op de vlucht was. Ook hebben ze mij daarover niets gemeld.”
De knechten van de koning weigeren om het bevel uit te voeren. Ze willen geen priesters van de god van Israël doden.
“Kom, Doëg, doe jij het dan.”
De Edomiet doodt dan alle leden van de priesterfamilie. Dat is nog niet genoeg. Hij gaat ook naar Nob en dood daar mannen, vrouwen en kinderen, zelfs ezels en schapen. Eén zoon van de priester ontkomt, Abjathar, en die vlucht naar David en meldt daar wat er gebeurd is.
“Ik was er al bang voor, toen ik daar in Nob die Doëg zag rondlopen, dat die het aan Saul zou gaan vertellen. Ik heb de dood van uw familie veroorzaakt. Blijf bij mij, wees niet bang, want ik zal met mijn leven voor u instaan. Leef met mij het leven van de vluchteling.”
Iemand komt David melden dat de Filistijnen de schuren van Kehila beroven en hij wil die mensen gaan helpen. Maar zijn mannen hebben bezwaar.
“Zelfs hier in Juda is het onveilig voor ons. Hoeveel te meer als we naar Kehila gaan vechten tegen de Filistijnen?”
Nu is het zo dat Abjathar, toen hij zich bij David aansloot, een efod bij zich had, een soort heilige dobbelsteen die in een sessie worden geraadpleegd als de priesters van hun god een ja of nee willen horen. David werpt de efod. Conclusie:
“We doen het toch. We leren die Filistijnen een lesje.”
Zo gebeurt het ook. Hij verdrijft de Filistijnen daar en rooft hun vee.
Saul krijgt te horen dat David in Kehila zit.
“Aha, hij zit ingesloten in die stad met poorten en sloten.”
Ze trekken op naar Kehila om de stad te belegeren. David roept Abjathar weer met zijn efod. Ze vragen eerst of Saul inderdaad onderweg is.
“Ja.”
“Zullen de burgers van Kehila mij uitleveren aan de koning?”
“Ja.”
Waarop David en zijn mannen de stad tijdig verlaten en Saul onverrichter zake terug moet keren.
David verblijft in de woestijnforten, op een berg. Saul is steeds naar hem op zoek, maar kan hem niet te pakken krijgen. Jonathan, de zoon van Saul, zoekt David op in de woestijn, tot groot genoegen van David.
“David, je moet niet bang zijn, want mijn vader zal je niet vinden. Jij zult koning worden over Israël, en ik zal bij jou de tweede man zijn. Mijn vader weet dat heel goed.”
Ze vernieuwen hun oude vriendenafspraak. David blijft daar en Jonathan gaat terug naar huis.
Niet ver van hun verblijfplaats wonen de mensen van Zif. Ze gaan naar Saul.
“David verbergt zich bij ons in de buurt, in het bos vlak bij de woestijn. Kom gauw deze kant op. Het is ons recht om hem aan de koning uit te leveren.”
“Wat goed dat jullie zo aan mij denken, mannen. Ga terug, bereid deze zaak goed voor, bespioneer die man en de plaatsen waar hij zich ophoudt. Houd er rekening mee dat die man heel listig is. Kom er achter waar zijn schuilplaatsen zijn en kom dan terug naar mij met heldere verslagen. Dan zal ik met jullie meegaan en hem vinden.”
Zo gezegd, zo gedaan. David en zijn mannen blijken op het platteland te zijn, rechts van de wildernis. Daar gaat Saul hem zoeken. Hij bevindt zich op een dag aan de ene kant van de berg en David aan de andere kant. Dan betrappen ze David ergens, jagen hem achterna, omsingelen hem. Saul staat klaar om hem te grijpen.
Juist op dat moment komt er een boodschapper.
“Koning, haast u. De Filistijnen zijn ons land binnengevallen.”
Dus moet hij vertrekken en David met rust laten. David zoekt weer een andere plek, en vindt het fort van Engedi.
Zodra Saul afgerekend heeft met de Filistijnen en
hoort dat David in Engedi is, trekt hij met zijn elitetroepen eropuit om David te zoeken. Bij de schaapskooien aan de weg is een spelonk waar Saul zich even terugtrekt om zijn behoefte te doen. Achterin diezelfde spelonk zitten David en zijn mannen.
“David, dit is je kans. Je kunt nu met hem doen wat je wilt.”
“Hij is mijn heer, en de door onze god gezalfde koning! Daar vergrijp je je niet aan.”
Hij staat op en snijdt stilletjes een slip van Saul zijn mantel. Z’n hart klopt hem in de keel. Saul merkt niets en verlaat weer de spelonk, gaat terug naar de weg. Ook David gaat naar buiten en roept Saul.
“Mijn heer de koning!”
Saul kijkt achterom en ziet David, die zich voor hem buigt.
“Koning, waarom luistert u naar de mensen die kwaadspreken en zeggen dat uw ondergang zoek? U was net in deze spelonk, waar ook ik en mijn mannen zaten. Ze wilden u doden, maar dat heb ik tegengehouden. Ik verbood het hun, omdat u de gezalfde van onze god bent. Kijk hier eens, mijn vader, ik heb een slip van uw mantel afgesneden, maar u niet gedood. Begrijp dan toch dat ik geen enkele behoefte heb om iets tegen u te ondernemen, kwaad noch overtreding. Toch jaagt u op mij om me te doden. Heus, ik wil u niet doden of wat ook. Waar zoekt u eigenlijk naar? Een dode hond, een enkele vlo. Onze god is getuige.”
De koning krijgt tranen in zijn ogen.
“Ben jij dat, mijn zoon David? Je bent rechtvaardiger dan ik. Je hebt mijn kwaad met goed vergolden, terwijl ik het omgekeerde doe. Je kon me doden en deed het niet. Onze god zal je zegenen hiervoor. Wie helpt nou zijn vijand, als ie hem gevonden heeft? Nu is het helemaal duidelijk dat jij de nieuwe koning zult worden, dat Israël voor jou zal zijn. David, zweer me dat je mijn kinderen niet zult uitroeien, dat je niet mijn naam laat verdwijnen.”
“Dat zweer ik u, koning.”
Saul draait zich om en gaat naar huis. Maar David blijft liever daar in die vesting.
Dan sterft de oude leider Samuël en heel Israël rouwt over hem. Hij wordt begraven in zijn stad Rama.
David zit in de woestijn Paran. Niet ver daar vandaan woont een schapenboer met een groot bedrijf. Hij heet Nabal, Abigaïl is zijn vrouw. Zij staat bekend als een verstandige vrouw, een mooie vrouw ook. Maar de man is keihard en slecht, ook geen Israëliet. Het is de tijd van het schapen scheren in de buurt van Karmel.
Zoiets gaat altijd gepaard met feesten en partijen en dus stuurt David een aantal jongemannen naar Nabal.
“Ga naar Karmel, vraag Nabal hoe het met hem gaat, wens hem vrede. En dat we gehoord hebben van het schaapscheerdersfeest. Hij weet dat wij altijd zijn herders beschermen, dat ze in vrede hun werk kunnen doen, juist omdat wij hier zijn. Dat zullen zijn herdersjongens hem kunnen bevestigen. Vraag Nabal voor ons een bijdrage van de feestmaaltijd.”
De jongemannen komen bij Nabal, brengen de boodschap over en wachten zijn antwoord af.
“Wie is David? Er zijn tegenwoordig zoveel knechten die bij hun baas weglopen. Je gelooft toch niet dat ik van het brood en water en vlees van mijn eigen scheerders weg ga geven aan zulke lieden, van wie ik niet eens weet waar ze vandaan komen?”
Davids mannen komen terug met lege handen en herhalen de woorden van Nabal. David hoeft niet lang na te denken.
“Pak allemaal je zwaard.”
Ze gorden hun zwaard aan en gaan achter David aan. Een deel van de mannen blijft achter bij hun spullen.
Een jongen die erbij was toen Nabal zijn antwoord gaf, is inmiddels snel naar Abigaïl gerend.
"Mevrouw, David heeft onze meester gevraagd om eten. Maar Nabal is tegen de mannen van David uitgevaren. Maar ze hadden groot gelijk. Die mannen hebben ons nooit kwaad gedaan als we met hen op het veld waren. Ze hebben ons zelfs beschermd. We zijn tegenwoordig veiliger dan ooit. Mevrouw, u moet wat doen. Ze zullen komen en ons straffen. Uw man is een slecht mens.”
Abigaïl haast zich. Ze pakt tweehonderd broden, twee leren zakken met wijn, vijf klaargemaakte schapen, geroosterd koren, vele stukken rozijnen en vijgen. Ze legt alles op ezels en draagt haar jongens op om te vertrekken.
“Ik kom achter u aan.”
Nabal weet van niets.
Ergens achter de bergen komen ze elkaar tegen. Abigaïl stapt van de ezel af en buigt zich diep ter aarde. Ze valt zelfs aan zijn voeten neer.
“Meneer. Luistert u alstublieft naar me. Laat u zich niet op de kast jagen door die schurk, die idioot van een Nabal. Helaas heb ik uw jongemannen niet gezien, toen ze langskwamen. Laat niet iedereen bloeden voor die man. Onze herdersjongens weten heel goed hoe ze door u beschermd worden. Vergiet geen onschuldig bloed, meneer.
Voor mijn jongens bent u juist de grote held. We weten dat u voor een rechtvaardige zaak vecht. We weten ook dat u eens de leider van Israël zult zijn.”
“Goddank ben ik u tegengekomen. Uw raadgeving is de beste die ik kon krijgen. U heeft voorkomen dat ik onschuldig bloed vergiet. Als u zich niet gehaast had om mij te waarschuwen, dan had Nabal en geen enkele man uit zijn omgeving het overleefd.”
David aanvaardt haar geschenken.
“Mevrouw, ga in vrede terug naar huis. Ik heb naar u geluisterd en uw gezicht gezien. Het was me een genoegen.”
De vrouw gaat nu terug, naar Nabal. Ze zitten daar aan een overdadige maaltijd, een koningsmaal. Nabal is stomdronken. Daarom zegt ze nog niets tegen hem. De volgende ochtend echter, als hij nuchter is, vertelt zij hem wat er gebeurd is. Hij verstart, zijn hart besterft het van schrik. Tien dagen later is hij dood.
Als David dat hoort, roept hij:
“Heel goed! Wij hoefden het zelf helemaal niet te doen.”
Hij stuurt een boodschap naar Abigaïl met het verzoek om zijn vrouw te worden. Zij staat op, buigt voor de boden en zegt dat ze graag de dienstmaagd van David zal zijn en altijd zijn voeten zal willen wassen. Ze haast zich, zet zich op een ezel, met haar vijf jongedochters. Ze gaan achter de boden van David aan en ja, ze wordt zijn vrouw.
Overigens heeft David al een andere vrouw, Ahinoam. Dus heeft hij er nu twee, geen drie, want Saul heeft zijn dochter Michal aan een ander gegeven.
De verblijfplaats van David wordt door de inwoners van Zif verraden aan Saul. Die vertrekt met zijn keurtroepen naar de woestijn om David te zoeken. David is op de hoogte, gaat zelf de richting van Saul op om poolshoogte te nemen. Hij ziet dat Saul en zijn commandant Abner een wagenburg gevormd hebben, dat zij daarbinnen bivakkeren met de soldaten daaromheen.
Aan officier Abisai vraagt hij om mee te gaan naar die plek. Ze komen ’s nachts bij de legerplaats.
Saul ligt te slapen in zijn wagenburg, zijn speer staat in de grond gestoken naast hem, Abner en anderen liggen eromheen.
“David,” zegt Abisai, “Sta me toe hem met mijn speer te doorboren. Een tweede keer toeslaan zal niet nodig zijn.”
“Geen sprake van, hij is door onze god tot koning gezalfd. Aan zo iemand mag je niet de hand slaan. Maar, pak zijn speer en zijn waterfles en laten we gaan.”
Dat doen ze en vertrekken in alle stilte. Niemand heeft gemerkt wat er gebeurd is. Niemand wordt wakker, ze slapen diep. David komt aan de andere kant van de kloof en roept dan met luide stem: Abner!
Abner hoort dat.
“Wie roept daar?”
“Abner, machtige man van Israël, je kunt nog niet eens waken over je eigen koning! Weet je niet dat iemand dichtbij was om je koning af te maken? Foute boel, Abner, in slaap vallen terwijl je de gezalfde van onze god moet beschermen. Kijk eens hier, man: de speer en de waterfles van de koning. stonden die niet aan z’n hoofdeinde, terwijl hij lag te slapen?”
Saul hoort het ook en herkent de stem van David.
“Bij jij het David?”
“Ik ben het, meneer de koning. Ik vraag het u nog eens: Waarom achtervolgt u mij? Wat voor kwaad heb ik gedaan? Waartoe dient al uw gedoe? Om een vlo te vangen, zoals men een veldkip op de bergen najaagt?”
“Ik ben weer de fout ingegaan, David. Kom toch terug, mijn zoon. Ik zal je geen kwaad meer doen. Weer heb je mij, een dwaas, in leven gelaten.”
“Laat een van uw knechten uw speer en fles ophalen, koning. U weet dat ik de koning van Israël niet zal doden, ook al heb ik de kans daartoe. Onze god weet dat en ik vertrouw op hem, dat hij mij helpen zal.”
“Ja mijn zoon. Dat zal hij zeker doen. En langzaamaan zul je terrein veroveren en mij verdringen.”
Dan gaan ze weer allebei op weg.
In een vlaag van wanhoop en denkend dat hij vandaag of morgen toch door Saul zal worden gedood, vlucht David naar het land van de Filistijnen. Zo komen hij en zijn zeshonderd man opnieuw bij Achis, de koning van Gath. Daar leven ze enige tijd in vrede.
Hij krijgt zelfs een eigen woonplaats van Achis, Ziklag genaamd. Daar wonen ze bijna anderhalf jaar. David heeft ook zijn twee vrouwen bij zich. Als Saul hoort dat David daar zit, laat hij zijn zoekplannen varen.
Vanuit Ziklag doen ze uitvallen naar diverse volken, waaronder de Amalekieten, de meest oorspronkelijke bewoners van het land. Ze komen zelfs tot dichtbij Egypte. De mensen doodt hij en maakt het vee en andere goederen buit, waarvan hij ook een deel aan Achis geeft.
“Waar hebben jullie die buit gemaakt?” vraagt Achis.
“In het Zuiden van Juda en omgeving.”
Omdat hij alle overwonnen groepen doodt, is er niemand over om zijn woorden te ontkrachten. Achis weet niet beter of David valt dus ook zijn eigen volk aan. Daarom denkt Achis dat David zich nu onmogelijk gemaakt heeft in Israël.
“Deze David zal nu voor altijd mijn dienaar zijn.”
Als dan ook op een dag de Filistijnen met hun legers optrekken tegen Israël, roept Achis David erbij.
“Kom, we trekken samen ten strijde.”
“Ja, maar zo komt u onze strategie te weten.” probeert David nog.
“Niet zeuren, David. Je wordt het hoofd van mijn persoonlijke lijfwacht, voor altijd.”
Tsja…
De Filistijnen legeren zich bij Sunem, het leger van Israël in Gilboa. Saul ziet het leger van de Filistijnen en is zo bang dat zijn hart hem in de keel klopt. Hij wil horen wat zijn god ervan denkt. Maar Samuël is dood, niets of niemand geeft hem raad, geen enkele profeet, ook geen enkele droom of wat ook.
Hij heeft tijdens zijn koningschap alle waarzeggers en duivelskunstenaars uitgeroeid. En nu zoekt hij zelf naar een waarzegster. Hij heeft gehoord dat er in Endor nog een moet zijn. Saul gaat met twee helpers op stap, incognito, en ze bezoeken die vrouw ’s nachts.
“Ik wil de geest van een dode vragen.”
“Meneer, u weet wat koning Saul gedaan heeft, namelijk, alle waarzeggers en satanisten heeft hij vermoord. Waarom probeert u mij erin te luizen?”
“Nee mevrouw. Er zal u niets overkomen.”
“Wie moet ik dan voor u oproepen?”
“Samuël.”
Als de vrouw Samuël ziet opkomen, krijgt ze het door.
“Waarom hebt u mij bedrogen? U bent koning Saul.”
“Rustig maar. Zeg me wat u ziet.”
“Ik zie geesten uit de aarde opkomen.”
“Hoe zien ze eruit?”
“Er zit een oude man bij, gekleed in een mantel.”
Meteen buigt Saul zich diep naar de grond.
“Waarom verstoor je mijn rust, Saul? Waarom laat je mij opkomen?”
“Ik ben bang, Samuël. De Filistijnen voeren oorlog tegen mij, van onze god krijg ik geen antwoord, er is geen profeet met een droom of een boodschap. Daarom moest ik u wel oproepen.”
“Als onze god je niet helpt, denk je dat ik dat dan wel zal doen? Er gebeurt precies wat ik je heb voorspeld. Je verliest je koninkrijk. Dat gaat naar David. Het is je eigen schuld. Israël zal deze strijd met de Filistijnen verliezen en morgen zullen jij en je zonen bij mij zijn.”
Nu valt Saul slap neer op de grond, zo lang als tie is. De woorden van Samuël maken hem doodsbang. Ook valt hij flauw van de honger, want hij had de hele dag en de hele nacht niet gegeten. De vrouw ziet dat.
“Koning, luister naar mij. Laat me u wat te eten geven. U moet eten en krachten verzamelen, voordat u weggaat.”
Maar Saul weigert te eten. Pas als niet alleen de vrouw, maar ook zijn dienaren aandringen, laat hij zich overtuigen. De vrouw slacht het gemeste kalf dat in haar huis is. Met meel bakt ze ongezuurde koeken. Ze brengt dat alles naar Saul en zijn dienaren en ze eten. Daarna staan ze op en gaan de nacht in.
De Filistijnen liggen met enorme legers te Afek. David en zijn mannen, meegekomen met Achis, liggen in de achterhoede. De koningen van de Filistijnen
zijn verbaasd.
“Wat moeten die zigeuners hier?”
Achis antwoordt hen dat David en zijn mannen al heel lang bij hem wonen en dat hij nooit iets heeft gemerkt van gebrek aan loyaliteit. Maar het bevalt de andere koningen niet, ze worden boos.
“Laat die man teruggaan. Hij mag niet met ons optrekken. Straks keert hij zich in de strijd tegen ons, als hij zich bij zijn eigen koning geliefd wil maken. Je weet toch dat dit David is waarover de vrouwen van Israël jubelend zongen: Saul versloeg er duizend, maar David tienduizend?”
Achis roept David bij zich.
“Ikzelf weet dat je loyaal bent en van mij mag je meevechten, maar de andere koningen willen je niet. Je moet dus teruggaan, naar huis.”
“Wat heb ik misdaan, Achis? Ik ben altijd op jouw hand geweest.”
“Dat weet ik wel. Ik ben erg blij met jullie. Maar de andere Filistijnse koningen willen niet dat je met ons meevecht. Het spijt me, maar morgenochtend moet jullie vertrekken. Het is niet anders.”
Dus de volgende ochtend vertrekken David en zijn mannen uit het leger van de Filistijnen en gaan terug naar hun stad Ziklag.
Als ze daar drie dagen later aankomen, blijkt dat de Amalekieten die stad hebben verwoest en dat ze de vrouwen en kinderen meegevoerd hebben. Ook de beide vrouwen van David, Ahinoam en Abigaïl zijn weg. Dat veroorzaakt grote schrik en diepe rouw bij de mannen.
Ze zijn verbitterd en huilen tot ze niet meer kunnen. De mannen, die hun zoons en dochters kwijt zijn, willen hun woede uiten op David. Ze willen hem
stenigen. Hij wordt bang en roept priester Abjatar.
“Breng de efod hier.”
Ze vragen of ze die bende Amalekieten moeten najagen, of ze die zullen achterhalen, en het antwoord is dat ze dat inderdaad moeten doen en dat ze hun geliefden zullen bevrijden.
David vertrekt met zeshonderd man. Bij de beek Besor blijft een aantal achter; David trekt verder met vierhonderd man; de anderen zijn te moe en kunnen de beek niet oversteken.
Ze vinden een Egyptische jongen op het veld en brengen die naar David. Ze geven hem brood en water, vijgen en rozijnen. Hij eet en drinkt en komt weer tot leven, want hij had drie dagen niets gegeten of gedronken.
“Wie ben je, jongen? Waar kom je vandaan?”
“Ik ben een knecht van de Amalekieten. Mijn baas heeft me laten liggen toen ik ziek werd. We hadden een inval gedaan in het zuiden van Juda en Ziklag verbrand.”
“Kun je ons de weg wijzen, hoe we hen kunnen vinden?”
“Als u mij verzekert, meneer, dat u mij niet zult overgeven in handen van mijn meester…”
De jongen wijst David en zijn mannen de weg en ze vinden de bende Amalekieten. Die liggen, verspreid over het veld, te genieten van hun buit. Ze eten en drinken en ze dansen. David valt aan en verslaat hen compleet, behalve dan dat enkele honderden jongemannen op kamelen ontsnappen.
Ze vinden hun vrouwen kinderen terug, ook de twee vrouwen van David. Van de kleinste tot de grootste zijn ze er nog. Ook alle gestolen waar hebben ze weer terug, inclusief schapen en koeien.
Zo gaan ze terug en komen bij de tweehonderd bij de beek achtergebleven mannen, die zo moe waren. Nu komen ze David en zijn strijders tegemoet en vragen hoe het gegaan is. Nare lieden onder Davids mannen roepen nu dat ze de buit niet willen delen met die tweehonderd.
“Geef ze hun vrouwen en kinderen, die wij gered hebben, en laat ze opdonderen.”
David is het er niet mee eens.
“Nee, broeders. Zo moeten we dat niet doen. Deze mannen hebben intussen wel op onze spullen gepast. We gaan gelijk delen.”
Terug in Ziklag, stuurt hij zelfs een deel van de buit naar de oudsten van de stam Juda, zijn vrienden in Bethel, in Hebron en vele andere plaatsen waar David met zijn mannen ooit had gebivakkeerd.
De volgende dag komen de Filistijnen om de gesneuvelde soldaten te plunderen, en vinden Saul en zijn drie zonen. Zijn hoofd wordt afgehouwen, zijn wapentuig wordt van zijn lijf getrokken en ze zenden de boodschap van hun overwinning naar hun volk en naar hun tempels. De wapens van Saul en zijn zonen worden opgeslagen en hun lichamen hangen ze aan een muur van een van hun steden.
Dat laatste is onverteerbaar voor de inwoners van Jabes, die ooit gered werden door Saul. Stiekem in de nacht gaan ze naar die muur en nemen de lichamen van die muur, komen in Jabes en daar verbranden ze die. De as wordt begraven onder een boom in Jabes. Ook vasten ze een hele week lang.
Veel Israëlieten vluchten nu uit hun steden, die door de Filistijnen worden ingenomen.
Saul is dood
David, na de veldslag met de Amalekieten, is terug in Ziklag. Er komt iemand uit het leger van Saul bij hem, zijn kleren zijn gescheurd en hij heeft aarde op zijn hoofd gesmeerd. Hij buigt diep voor David.
“Waar kom je vandaan?”
“Ik ben ontkomen uit het leger van Israël.”
“Wat is er gebeurd? Vertel!”
“We zijn op de vlucht geslagen. Velen zijn gevallen, ook Saul en zijn zoon Jonathan.”
“Hoe weet je dat?”
“Toevallig was ik op de bergen van Gilboa en daar zag ik Saul, leunend op zijn speer, omsingeld door vijandelijke wagens. Hij keek om, zag mij, riep me bij zich en vroeg wie ik was. Ik ben een Amalekiet, zei ik. Je moet me helpen en me doden, want de pijlen hebben me niet kunnen doden door deze maliënkolder. Dus ik doodde hem, ja, want hij zou toch niet blijven leven. Ik nam de kroon van zijn hoofd en z’n armband en dat breng ik nu naar u, meneer.”
David scheurt zijn kleren, net als de andere mannen die bij hem zijn. Ze treuren en weigeren die dag te eten, vanwege Saul en Jonathan en het volk Israël, vanwege alle gesneuvelden.
David roept die man weer bij zich.
“Vertel, waar kom je vandaan?”
“Ik ben de zoon van een Amalekiet.”
“Hoe kom je erbij om de koning van Israël, door god gezalfd, om te brengen?”
David roept een van zijn mannen bij zich en beveelt hem de Amalekiet te doden. De man doet dat terwijl David hem toevoegt: Je hebt zelf gezegd wat je gedaan hebt. Je krijgt je verdiende loon.
David is diep bedroefd over Saul en Jonathan en maakt een klaaglied over hen, over hoe de helden zijn gevallen.
Nu vertrekt David naar Hebron, samen met zijn twee vrouwen. Hij en al zijn mannen, elke man met zijn eigen gezin gaan wonen in Hebron. De mannen van
de stam Juda komen bij hem en benoemen hem tot koning over Juda.
Maar Abner, de commandant van Sauls krijgsmacht, heeft de overlevende zoon van Saul, Isboseth, koning gemaakt over Gilead, over de stam Benjamin, ja, eigenlijk over heel Israël. Koning Isboseth is op dat moment veertig jaar oud.
Voorlopig wordt David alleen door de stam Juda erkend als koning en woont al die tijd in Hebron. Deze situatie blijft zo gedurende zeven jaar.
In die periode trekt Abner met de soldaten van Isboseth naar Gibeon. Tegenover hem staat Joab, de legeroverste van David, met zijn soldaten. De twee partijen ontmoeten elkaar bij het meer van Gibeon. Ze staan aan weerszijden van dat meer. Abner stelt nu aan Joab een soort gladiatorspel voor van een aantal van hun jongeren. Joab gaat akkoord met het voorstel.
Twaalf jongemannen uit de stam Benjamin en twaalf van David maken zich klaar. Dan grijpen ze elkaar bij het hoofd terwijl de een zijn zwaard in de zijde van de ander dringt. Gevolg is dat ze allemaal sterven. Vervolgens vechten de twee legers fanatiek tegen elkaar. Abner en de mannen van Israël worden door Davids leger op de vlucht gejaagd.
Een lichtvoetige jongeman, Asahel, broer van Joab, kan rennen als een rendier en zet Abner achterna. Die kijkt achterom.
“Ben jij dat Asahel?”
“Zeker weten!”
“Ga links of rechts, Asahel, en grijp een van de jongens, maak hun kleren buit.”
Maar Asahel weet niet van wijken en blijft Abner achtervolgen.
“Zoek een ander, Asahel. Waarom zou ik je neerslaan? Hoe moet ik dan je broer Joab onder ogen komen?”
Maar hij weigert af te wijken, dus doorsteekt Abner hem met zijn speer, zo hard dat die er aan de achterkant weer uitkomt. Asahel valt en sterft ter plekke.
Iedereen die daarna passeert, ziet hem liggen en blijft daar staan. Maar Joab jaagt Abner achterna. De zon gaat al onder als ze bij een heuvel komen in de woestijn van Gibeon. Daar hergroeperen zich de mannen van Abner.
“Joab, moet het zwaard altijd maar doorgaan met vernietigen? Weet je niet hoe bitter dat op het laatst is? Wanneer geef je je mensen opdracht om terug te gaan?”
“En waarom, Abner, zeg je zoiets nu pas? Had het vanmorgen gezegd, dan waren we meteen gestopt met deze broederstrijd.”
Joab blaast op de bazuin ten teken dat de strijd over is. Zijn mannen stoppen, jagen Israël niet meer na. De strijd wordt gestaakt. Abner en zijn mannen trekken nog de hele nacht door, tot over de Jordaan zelfs. Joab en de zijnen trekken ook de hele nacht door en zijn in de vroege ochtend terug in Hebron.
Hij telt de gesneuvelden, het zijn er negentien plus Asahel. Maar van Abners mensen zijn er honderden dood gebleven op het slagveld. Asahel wordt begraven in het graf van zijn vader te Bethlehem.
Deze broederstrijd tussen Israël en Juda zeurt nog lang door. Het is een gevecht tussen de aanhangers van Saul en die van David. Daarbij neemt de macht van David toe en wordt het huis van Saul steeds zwakker. David woont al die tijd in Hebron en krijgt kinderen, zes zonen, waarvan de bekendste: Amnon, Absalom en Adonia.
In het huis van Saul wordt legeroverste Abner steeds sterker. Hij neemt zelfs een bijvrouw van ex-koning Saul en slaapt met haar. Isboseth, Sauls zoon, roept hem ter verantwoording, waarop Abner woedend is.
“Ik ben ook gek. Ik heb tegen Juda en voor het huis van je vader Saul en zijn vrienden gevochten; ik heb je niet uitgeleverd aan David en nu kom je mij betuttelen over die vrouw? Bekijk het verder maar. Ik ga doen wat onze god allang heeft voorspeld: ik ga het koninkrijk van Saul overdragen aan David.”
Isboseth durft hem niet tegen te spreken. Hij is bang voor zijn legercommandant.
Abner stuurt boden naar David.
“Van wie is dit land? Of beter gezegd: ik biedt u heel Israël aan.”
“Dat is goed. Die afspraak staat. Maar voordat we elkaar ontmoeten, wil ik dat u mij Michal, de dochter van Saul teruggeeft.”
Behalve aan Abner, stuurt David ook een bericht aan Isboseth.
“Geef mij mijn huisvrouw, Michal. Ik heb haar verdiend met honderd Filistijnse voorhuiden.”
Isboseth laat Michal halen. Haar man loopt achter het gezelschap aan, de hele tijd huilend, totdat Abner tegen hem zegt dat hij terug moet gaan.
Vervolgens onderhandelt Abner met de stamoudsten van Israël. Vooral de onderhandelingen met de stam Benjamin, de stam van Saul, zijn daarbij gevoelig.
“Jullie hebben David als koning allang in gedachten. Nu is het moment. Onze god heeft beloofd dat hij ons met David als koning zal verlossen van de Filistijnen.”
Dan gaat hij naar Hebron, met twintig mannen bij zich. David maakt voor hen een maaltijd klaar. Ze spreken af dat Abner heel Israël zal samenbrengen onder één koning, David. Dan laat David Abner vertrekken en hij gaat in vrede.
Vlak daarop komen Joab en zijn strijders terug van een bendeoorlog, met veel buit. Hij hoort dat Abner op bezoek is geweest en dat koning David hem in vrede heeft laten vertrekken.
“Wat is dat nu? U heeft Abner vrij laten vertrekken? Snapt u niet dat die alleen maar hier gekomen is met mooie praatjes, om uw doen en laten te bespioneren, om alles te weten wat u hier doet?”
Zonder dat David ervan weet, stuurt Joab boden achter Abner aan, om hem met een smoesje terug te halen. Als hij terugkomt in Hebron, neemt Joab hem apart in de stadspoort, zogenaamd voor een geheime bespreking. Maar hij steekt hem in de borst, zodat Abner sterft. Joab wreekt zo zijn broer Asahel.
David krijgt deze geschiedenis te horen.
“Ik en mijn koninkrijk zijn onschuldig aan het bloed van Abner. Die schuld blijft voor altijd op het hoofd van Joab en zijn huis. Die verdomde Joab. Altijd zullen er rampen over zijn huis komen. Er zullen zieken en zwakken zijn in zijn familie; ze zullen door het zwaard sterven of door gebrek aan eten, wat dan ook.”
De koning roept iedereen op om hun kleren te scheuren, zich in zakken te kleden en te rouwen om Abner. Ook loopt David zelf achter de baar met de dode, als ze hem in Hebron begraven. Hij maakt een klaagzang voor Abner.
“Moest Abner sterven als een dwaas?
Een vrij en moedig man, geen misdadiger.”
De verdere dag weigert David iets te eten. Het volk waardeert zijn gedrag. Ze vinden zijn gedrag een koning waardig. Ook begrijpen ze zo dat David niet achter deze laffe moord zit.
“Hij was een vorst, een groot man in Israël. Ik ben nu koning van Israël, ik zal het nu laten zoals het is, maar ooit zal onze god de boosdoener straffen.”
De zoon van Saul hoort dat Abner dood is. Hij verslapt van schrik en zijn mensen met hem. Een deel van hen vlucht zelfs het land uit. En er verschijnt boeventuig in het huis van Isboseth, op het heetst van de dag, als de koning zijn siësta houdt. De dringen naar binnen, onder het voorwendsel dat ze tarwe gaan halen, en slaan koning Isboseth dood. Ze onthoofden hem en nemen zijn hoofd mee op hun vlucht naar Hebron, naar
David. De hele nacht reizen ze door en leveren het hoofd daar af.
“Kijk, het hoofd van Isboseth, de zoon van Saul, uw vijand die tegen u vocht. Ziehier uw wraak op het huis van Saul.”
“God is mijn getuige, boeventuig. Iemand die me kwam melden dat Saul dood was en meende dat hij een goede boodschap bracht, die heb ik gedood in Ziklag. Ook hij rekende op een mooie beloning. Hoeveel te erger is het als sluipmoordenaars een rechtvaardig man in zijn huis op bed afslachten? Denk maar niet dat ik jullie zal sparen.”
David geeft bevel en zijn mannen doden die moordenaars. Ze houwen hun de handen en voeten af en hangen hen op bij de vijver van Hebron. Het hoofd van Isboseth begraven ze bij Abner, in diens graf te Hebron.
Tenslotte komen alle stammen van Israël naar David in Hebron.
“Wij zijn één volk. Toen Saul nog koning was, heeft u het leger al leiding gegeven. En onze god heeft u tot koning gezalfd.”
Ze maken David koning over Israël. Hij is op dat moment dertig jaar oud en zal veertig jaar regeren, zeven jaar in Hebron en drie en dertig jaar in Jeruzalem.
Als de Filistijnen horen dat David tot koning over Israël is gekozen, trekken ze tegen hem op.
Hij raadpleegt het Efod-orakel: “Zal ik wel of niet gaan vechten tegen de Filistijnen? Zal onze god mij laten winnen?”
Het antwoord is op beide vragen: ja!
Hij en zijn mannen verslaan de Filistijnen zodanig dat die zelfs hun godsbeelden achterlaten. Die nemen de soldaten van David mee.
Vervolgens hergroeperen de Filistijnen zich en vallen opnieuw aan. David maakt een omtrekkende beweging en bevindt zich stiekem achter hen. Ze wachten tot de wind veel geluid maakt in de moerbeibomen en op dat moment vallen ze aan en weer verslaan ze hun vijand.
Nu trekt koning David met zijn mannen naar Jeruzalem, waar de Jebusieten wonen. Die geloven dat het hem nooit zal lukken om Jeruzalem in te nemen.
“Hier kom je nooit binnen, man. Kreupelen en blinden kunnen deze stad verdedigen.”
Maar het lukt wel degelijk. David laat weten dat wie de Jebusieten verslaat, legeroverste zal worden. Joab blijkt de man die daartoe in staat is. Hij neemt de stad in door gebruik te maken van de watertunnel die de stad van water voorziet.
Jeruzalem wordt Davids vestingstad en residentie. Voortaan is Joab de officiële legercommandant van Davids strijdkrachten. Zo groeit David in macht en aanzien. Hij neemt diverse bijvrouwen, ook vrouwen van Jeruzalem en krijgt opnieuw kinderen. Ook laat hij een huis van cederhout voor zichzelf
bouwen, door vaklieden uit Tyrus. Koning Hiram van Tyrus stuurt daarvoor timmerlieden en metselaars.
De volgende actie van David is het ophalen van de heilige kist die nog altijd in het huis van Abinadab staat. Met duizenden Israëlieten haalt David de kist op, die bedoeld is voor de eredienst aan hun god. Ze zetten de kist op een nieuwe wagen. De zonen van Abinadab, Uza en Ahio, geleiden de wagen.
Allemaal zijn ze in feeststemming. Ze dansen, maken muziek met snaarinstrumenten, zoals harpen en luiten. Ook gebruiken ze trommels en cimbalen. Als ze aankomen bij de dorsvloer van ene Nachon, struikelen de koeien en probeert Uza met zijn hand de kist voor schokken en vallen te behoeden. Uza valt meteen dood neer. De ontsteltenis is groot. Er is angst onder de mensen. David is in alle staten.
“Als onze god zo straft, hoe krijgen we de heilige kist dan ooit in Jeruzalem?”
Hij had de kist naar Jeruzalem willen halen, maar nu laat hij die achter in het huis van Obed-Edom. Daar blijft de kist drie maanden staan en het gaat Obed-Edom zeer voorspoedig in die periode. David trekt daaruit de conclusie zijn god Israël weer goedgezind is. Hij durft opnieuw een poging te wagen. De kist wordt nu gedragen door dragers. Zodra die enkele stappen hebben gedaan, worden er ossen geofferd.
De koning huppelt dansend van geluk voor de kist uit, in niet meer gekleed dan een linnen onderkleed. Zo komt de heilige kist onder gejuich en bazuingeschal in de stad. De kist wordt midden in de tabernakel, de oude mobiele tempel, geplaatst die David daar neergezet heeft. Er worden offers gebracht en hij trakteert het volk, de mannen en de vrouwen, op broodkoeken, een goed stuk vlees en een fles wijn. Dan is het feest over en de mensen gaan naar huis.
Als David thuiskomt en daar zijn familie wil trakteren, komt Michal naar hem toe. Ze had uit het raam staan kijken naar hoe haar man danste en huppelde en had hem veracht.
“Tjongejonge, wat een waardigheid heeft de koning van Israël. Hij loopt in zijn blootje voor het oog van zijn slaven en slavinnen.”
“Ja, Michal, ik heb gedanst voor onze god, die mij koning heeft gemaakt in de plaats van je vader. En als het nodig is zal ik me nog kleiner en nederiger opstellen.”
Michal heeft nooit een kind gekregen.
De koning zit thuis en mag uitrusten. Vijanden zijn er nog maar weinig. Hij heeft de profeet Nathan op bezoek.
“Kijk eens, Nathan. Ik woon in een huis van cederhout en het heiligdom van onze god staat tussen wat gordijnen.”
“Doe er wat aan dan.”
Maar bij nader inzien komt de profeet daarop terug.
“Ik weet dat u een tempel voor onze god zou willen bouwen. Maar hij heeft nog nooit in een huis gewoond. Vanaf het vertrek uit Egypte heeft hij gewoond in een verplaatsbare tent. Nooit heeft hij om een woning van cederhout gevraagd.
Luister koning David. U komt vanachter de schapen en bent nu koning over Israël. Onze god heeft u geholpen, uw vijanden verslagen. U heeft naam gemaakt in het buitenland. Zo heeft onze god voor u een huis gebouwd. Tot dat huis behoort uw zoon, die u zal opvolgen. Die mag t.z.t. een huis voor die god bouwen.”
Dat is wat de profeet Nathan tegen David zegt.
Nadat David de Filistijnen verslagen heeft, valt hij ook de Moabieten aan. Hij legt de overwonnen soldaten in rijen op de grond en meet met een meetlint die rijen. Steeds twee lengtes om te doden en één om in leven te blijven. Het deel van de Moabieten dat in leven blijft wordt
schatplichtig gemaakt aan Israël.
Van een ander overwonnen volk neemt hij honderd strijdwagens in beslag met de daarvoor benodigde paarden, alle andere wagens en paarden worden onklaar gemaakt. In deze strijd komt Syrië Davids vijand te hulp, maar David verslaat ook de Syriërs en maakt hen schatplichtig. Buitgemaakte gouden schilden brengt hij naar Jeruzalem. Andere volken, die van deze overwinningen horen, sturen aan David geschenken, zilver en goud. Dat slaat David op voor later, als zijn zoon een tempel voor hun god zal gaan bouwen.
David vraagt zich af of er nog iemand is overgebleven van het huis van Saul. Die wil hij dan goed doen, vooral vanwege zijn vriend Jonathan. Hij roept de vroegere knecht van Saul bij zich, Ziba.
“Bestaat er nog iemand van het huis van Saul? Ik wil die persoon helpen.”
“Ja, koning. er is nog een zoon van Jonathan die lam is aan zijn beide voeten.”
“Waar is hij?”
“In het huis van ene Machir.”
Mefiboseth wordt gehaald en als hij voor de koning is, buigt hij diep.
“Mefiboseth?”
“Ja, meneer de koning.”
“Wees niet bang, Mefiboseth. Ik wil u goed doen vanwege uw vader Jonathan. U krijgt alle akkers van Saul terug. En ik wil u hier in huis. U moet met mij aan tafel zitten.”
“O koning, wat moet u met een dode hond als ik?”
David roept nu Ziba bij zich.
“Luister Ziba. Ik heb hem alles teruggegeven wat Saul bezat. U moet voor hem het werk doen, u en uw zonen en uw knechten. Verzamel de oogst van zijn land. Zo zal hij, maar ook u en uw familie, genoeg te eten hebben. Bovendien zal Mefiboseth in mijn huis verblijven en hier alles krijgen wat hij nodig heeft. Hij zal behandeld worden als een prins.”
“Ik zal alles doen zoals de koning zegt.”
Als Nahas, de koning van Ammon, sterft, volgt zijn zoon Hanun hem op. David hoort hiervan en besluit een delegatie te sturen bij de begrafenis. Hij herinnert zich Nahas als iemand die hem ooit bijgestaan heeft. De koniklijke delegatie van David arriveert in Ammon.
De koningen van de steden daar waarschuwen hun heer Hanun.
“Denk je dat die delegatie komt om u te troosten? Zou het niet zo zijn dat David die mensen gestuurd heeft om uw stad te bespioneren, om die later aan te vallen?”
Hanun roept de delegatie bij zich, snijdt hun baard voor de helft af, snijdt ook hun kleren voor de helft af, tot aan hun billen. Zo laat hij hen vertrekken. Ze schamen zich dood en laten David weten wat er gebeurd is. Die stuurt iemand naar hen toe.
“Blijven jullie in Jericho totdat jullie baard weer is aangegroeid. Kom dan bij me.”
De Ammonieten begrijpen inmiddels dat ze het verprutst hebben bij David. Ze huren in Syrië duizenden man voetvolk en ook elders vinden ze nog eens duizenden huurlingen.
David stuurt commandant Joab die kant op met zijn hele leger en met de elitetroepen. Ook bij de vijand zijn keurkorpsen, vooral onder de Syriërs. Joab weet dat, en kiest nu de allerbeste soldaten van Israël en stelt die onder zijn directe commando. De rest van het leger staat onder bevel van zijn broer Abisai.
“Mochten de Syriërs mij te sterk worden, dan komen jullie ons helpen. Mochten de Ammonieten jou te sterk worden, dan komen wij je helpen. Wees sterk, voor ons volk, voor onze steden. Onze god zal ons helpen.”
Het gevecht begint en al gauw vluchten de Syriërs. Als de Ammonieten zien dat de Syriërs vluchten, kiezen ook die het hazenpad naar hun steden. Joab vindt het genoeg en gaat terug naar Jeruzalem.
De verslagen Syriërs echter zijn nog met velen en besluiten toch weer tot de aanval, deze keer aan de overkant van de Jordaan. David krijgt dat
te horen, verzamelt alle soldaten van Israël, trekt de Jordaan over, en vecht met de Syriërs. Die vluchten opnieuw en worden nu in de pan gehakt. Er sterven duizenden ruiters.
Nu wil Ammon wel vrede met Israël en ze worden schatplichtig gemaakt. De Syriërs durven Ammon niet meer te helpen tegen Israël.
Het gebeurt in een periode waarin David zijn legercommandant Joab met zijn soldaten heeft uitgezonden om tegen Ammon te vechten. David zelf blijft in Jeruzalem. Op een avond kan hij niet slapen en gaat wat op z’n dak wandelen. Hij kijkt rond en ziet opeens een fantastisch mooie vrouw die op een ander dak een bad neemt. Hij komt er achter dat het Bathseba is, de huisvrouw van een legerofficier, Uria.
David laat de vrouw halen en hij heeft seks met haar. Nadat ze zich gewassen heeft, gaat ze terug naar haar huis.
Al gauw blijkt dat ze zwanger is en dat laat ze David weten. David stuurt meteen een boodschap naar commandant Joab met de opdracht officier Uria naar Jeruzalem te sturen. Dat gebeurt prompt en Uria meldt zich bij de koning. Die vraagt hoe het gaat met hem, met Joab, met het leger en hoe de strijd daar vordert.
“En nu, ga naar huis, Uria en was uw voeten.”
Uria verlaat het paleis, gevolgd door een hoveling. Die ziet dat Uria zich voor de deur van het paleis neerlegt, met al zijn ondergeschikten. Hij gaat niet naar huis. Dat wordt David te kennen gegeven.
“U komt net terug van een grote reis! Waarom gaat u niet naar huis, Uria?”
“De heilige kist en heel het leger verblijven in tenten. Mijn commandant en de soldaten liggen in het open veld. En dan zou ik naar huis gaan om te eten en te drinken en mijn vrouw te bespringen? Geen sprake van, koning, dat ik zoiets zou doen!”
De volgende dag nodigt David hem uit in zijn paleis om daar te eten en te drinken; hij voert hem dronken. Weer gaat Uria naar buiten, en gaat slapen in de kazerne, met zijn ondergeschikten. Naar huis gaat hij niet.
Nu schrijft David een brief naar Joab met de volgende inhoud, kort weergegeven:
“Zet Uria vooraan in de slagorden, daar waar de strijd het hevigst zal zijn. Zelfs moet je op dat moment de groep enigszins terugtrekken zodat Uria zal sneuvelen.”
De commandant zet Uria, bij de belegering van een stad, inderdaad op een gevaarlijke plek, waarvan hij weet dat men er groot risico loopt. De mannen van de stad doen een uitval en er sneuvelen enkele mannen van Davids leger, waaronder Uria. Joab stuurt een uitgebreid verslag naar David en geeft de
boodschapper een speciale opdracht.
“Als je klaar bent met het hele verslag van dit gevecht, en dat er verliezen geleden zijn, zal de koning boos vragen waarom we ons zo onverantwoord dicht bij de stad waagden. Hij zal zeggen: ‘Jullie weten toch dat zij ook vanaf de muren zullen gaan schieten? Abimelech stierf op die manier toen een vrouw een molensteen op hem gooide. Waarom moesten jullie zonodig te dicht bij de muur komen?’ Dan pas moet je de koning melden dat ook officier Uria gesneuveld is.”
De boodschapper komt bij koning David en doet precies wat Joab hem heeft gezegd. David hoort het aan.
“Zeg tegen Joab: laat u niet ontmoedigen. Het zwaard doodt nu eens deze, dan die. Verhevig het beleg van die stad.”
De huisvrouw van Uria hoort ook dat haar man dood is. Ze rouwt over hem, maar als de rouwtijd voorbij is, laat David haar halen en in zijn huis brengen. Ze wordt zijn vrouw en baart een zoon. Maar ergens blijft deze zaak vreten aan zijn geweten.
David krijgt bezoek van de profeet Nathan.
“Koning, er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm. De rijke had veel schapen en koeien. De arme had niets dan één lammetje. Hij had dat gekocht en gevoed. Zijn kinderen waren gek op het lam en voerden het en speelden ermee. Zo werd het groot. Toen kreeg de rijke man bezoek en moest zijn gasten wat te eten voorzetten. Omdat hij geen zin had iets van zijn eigen schapen of koeien te nemen, pikte hij het lam van die arme en maakte dat klaar voor zijn bezoekers.”
Dit verhaal schokt de koning.
“De man, die dat gedaan heeft, verdient de doodstraf. En dat lam moet hij viervoudig vergoeden.”
“Koning, u bent die man! Luister naar wat ik ga zeggen: u bent koning over Israël, de opvolger van Saul; u heeft een paleis en vele vrouwen. Waarom heeft u dan zo’n misdaad begaan? U hebt Uria laten doden en zijn vrouw ingepikt. Nooit meer zal u echt in vrede leven omdat u zoiets gedaan heeft. U gaat het meemaken dat uw vrouwen genomen worden door anderen. En wat u stiekem heeft gedaan, zal in heel Israël bekend worden en er zal schande van gesproken worden.”
“Nathan, ik heb gezondigd. Laat onze god mij niet doden!”
“Nee, onze god zal u niet doden. Maar door uw toedoen wordt onze god wel gelasterd door onze vijanden. Hoe dan ook, de zoon die Bathseba u heeft gegeven, zal sterven.”
De profeet gaat naar huis en inderdaad, het kind wordt ernstig ziek. David vast, en de hele nacht ligt hij tot zijn god te bidden om behoud van dit kind. Zijn raadgevers proberen hem op te beuren.
“Sta op, koning, eet wat, drink wat.”
Maar hij wil niet. Na zeven dagen sterft het kind. Zijn dienaren durven het hem niet te vertellen.
“Toen het kind nog leefde, wilde hij al niet luisteren. Wat doet hij dan, als hij hoort dat het kind dood is?”
Maar David ziet dat zijn dienaren onder elkaar staan te mompelen en begrijpt dat het kind dood is.
“Is het kind dood?”
“Het is dood.”
Dan staat David op, wast zich, smeert zich in met crème, trekt schone kleren aan, gaat naar het heiligdom om te bidden. Dan gaat hij naar huis om te eten wat ze hem voorzetten. De dienaren begrijpen het niet.
“Koning, hoe kan dat toch? Toen het kind nog leefde, heeft u gevast, gehuild en gebeden. Maar nu het dood is, bent u opgestaan en heeft u gegeten.”
“Toen het kind nog leefde, hoopte ik nog dat onze god het kind genadig zou zijn en het in leven zou laten. Maar nu het dood is, waarom zou ik nog vasten? Krijg ik hem daarmee terug? Ooit zal ik naar hem gaan, maar hij komt niet bij mij terug.”
Hij gaat naar Bathseba, probeert haar te troosten. Ook hebben ze weer seks met elkaar en ze wordt opnieuw zwanger. De zoon die dan geboren wordt, noemen ze Salomo.
Intussen wordt er nog steeds gevochten, deze keer tegen de stad Rabba, in Ammon. Deze koningsstad staat op vallen. Joab stuurt daarover boodschappers naar de koning.
“We hebben gevochten tegen Rabba. Deze waterstad hebben we zo goed als ingenomen. U moet hier naar toe komen en de stad belegeren en innemen, anders krijg ik alle eer van deze overwinning.”
Tenslotte keert David terug naar Jeruzalem, met heel het leger.
Davids zoon Absalom heeft een heel mooie zus, een maagd nog, Thamar. Een andere zoon van David, Amnon, is op een gegeven moment ziek van verliefdheid op Thamar. Hij wil haar. Een neef van hem, waarmee hij bevriend is, ziet dat er iets mis is met Amnon.
“Hé, koningszoon. Je ziet er niet uit. Wat is er met je?”
“Ik ben smoorverliefd op Thamar, de zus van mijn broer Absalom.”
“Mmm. Waarom doe je niet net of je ziek bent? Blijf in bed. Dan zal je vader komen om te zien hoe het met je gaat. Zeg dan tegen je vader dat je verzorgd wil worden door Thamar.”
Dat vindt Amnon een goed idee; hij houdt zich ziek en in bed. Als de koning komt kijken, vraagt Amnon of Thamar hem mag verzorgen. En dat mag. David geeft Thamar opdracht om koeken voor hem te bakken en hem die te geven.
Thamar gaat naar het huis van (half)broer Amnon, die op bed ligt, ze maakt deeg, kneedt het en bakt koekjes voor hem. Als ze die voor hem neerzet, wil hij niet eten. Wel stuurt hij iedereen de kamer uit, behalve Thamar. Die probeert het nog eens met die koekjes, maar hij pakt niet het voedsel, hij pakt Thamar.
“Kom bij me liggen, zus.”
“Ben je gek geworden? Je eigen zus verkrachten? Dat doe je toch niet! Zoiets bestaat niet in ons land! Zo’n dwaasheid! Waar zou ik naar toe moeten met mijn schande. En hoe denk je dat het volk over jou zou oordelen? Misschien kan er iets geregeld worden als je de koning om toestemming vraagt.”
Maar Amnon luistert niet. Hij is sterker dan haar en verkracht haar. En dan ineens is zijn liefde voor haar over. Het tegendeel is waar. Nu haat hij haar meer dan hij haar liefhad.
“Maak nu dat je wegkomt. Donder op.”
“Je hebt geen enkele reden om mij zo weg te sturen. Eigenlijk is dat nog erger dan wat je net gedaan hebt.”
Maar Amnon wil het niet luisteren. Hij roept zijn bediende.
“Zet haar het huis uit en doe de deur achter haar op slot.”
Daar staat ze dan buiten, in haar veelkleurige jurk die alleen gedragen mag worden door koningsdochters die nog maagd zijn. Ze strooit as op haar hoofd en scheurt de jurk stuk. Met haar handen op haar hoofd loopt ze weg, schreeuwend en vloekend. Haar broer Absalom hoort het verhaal.
“Heeft Amnon dat gedaan? Hou het nog stil, zus. Hij is je broer. Trek het je niet aan.”
Zo blijft Thamar wonen in het huis van haar broer Absalom en ze voelt zich eenzaam. Absalom spreekt niet meer met Amnon, geen goed en geen kwaad woord, maar hij haat hem, omdat hij z’n zuster heeft verkracht. En als de koning ervan hoort, is die woedend.
Een paar jaar later viert Absalom een groot schaapscheerdersfeest, ergens in Efraïm en hij nodigt alle zonen van de koning daarbij uit. Hij vraagt daarvoor toestemming aan koning David.
“We vieren de schaapscheerderij. Ik nodig u en uw zonen uit voor het feest.”
“Nee zoon, we kunnen echt niet allemaal tegelijk op dat feest zijn. Dat zou veel te bezwaarlijk voor je zijn.”
Absalom houdt aan, maar de koning vindt het teveel gevraagd.
“Goed dan, maar laat in elk geval mijn broer Amnon meegaan.”
“Waarom zou Amnon met jou meegaan?”
Maar Absalom dringt aan, en uiteindelijk geeft de koning toestemming aan al zijn zonen om naar Absaloms feest te gaan.
Tijdens het feest geeft Absalom opdracht aan zijn knechten.
“Houd in de gaten of Amnon dronken wordt van de wijn. Op het moment dat ik dan zeg dat je hem moet doden, wees dan niet bang. Je voert alleen mijn bevel uit. Wees sterk en dapper.”
Als deze moordpartij inderdaad plaats vindt, staan alle zonen van de koning op, zadelen hun ezel en vluchten.
De koning krijgt helaas een verkeerde versie te horen van het gebeurde. Hij verneemt dat al zijn zonen zijn gedood, dat er niet één is overgelaten. Hij staat op, scheurt zijn kleren, gaat op de grond liggen. En al zijn dienaren staan daar met gescheurde kleren om hem heen. Maar de vriend en neef van Amnon, die erbij was, roept de koning toe dat het niet waar is dat alle koningszonen gedood zijn.
“Alleen Amnon is gedood. Absalom was dat allang van plan, vanaf de dag dat hij zijn zuster Thamar heeft verkracht. Heus, koning, alleen Amnon is gedood.”
Degene die op wacht staat, ziet in de verte veel volk aankomen.
“Kijk, daar komen de prinsen.”
“Ziet u wel, koning, het is precies zoals ik u zei.”
Zo komen ze terug en iedereen huilt, ook de koning en zijn dienaren. Vele tranen vloeien daar. Absalom echter moet naar het buitenland vluchten en daar jaren blijven.
Zijn vader, koning David, verlangt naar Absalom. Met de dood van Amnon heeft hij zich verzoend. Legercommandant Joab is de eerste die het merkt. Hij kent een wijze vrouw en laat die komen.
“Mevrouw, u moet net doen of u in de rouw bent. Trek rouwkleren aan, maak u niet op. U moet er uitzien als iemand die al lang rouwt over een dode. Zo gaat u naar de koning en vertel hem zus en zo.”
Ze gaat naar de koning, buigt diep voor hem.
“Ik hoop dat het u wel gaat, koning.”
“Wat is er met u, mevrouw?”
“Ja, ik ben in de rouw, mijn man is gestorven. Ik had ook twee zonen, die in het veld met elkaar vochten. Niemand haalde hen uit elkaar en de een heeft de ander doodgeslagen. Het volk wil nu dat de doodslager op zijn beurt, zoals de wet voorschrijft, gedood wordt. Maar, koning, zo heb ik niemand meer, ook geen erfgenaam. Het laatste gloeiende kooltje wordt dan geblust. Niets blijft over van mijn man op deze aarde.”
“Mevrouw, ga naar huis. Ik zal het regelen.”
“Mijn heer de koning, u moet zelf geen onrecht doen. Als iemand tegen de wetten van dit land zondigen moet, dan zal ik dat zijn.”
“Mevrouw, als iemand u lastig valt, breng hem hier bij mij. Ik zorg ervoor dat hij daarmee stopt.”
“Ik hoop toch maar, koning, dat er niet teveel bloedwrekers zullen opdagen, die mijn zoon willen afmaken. Zweer me dat u me zult helpen.”
“Bij onze god, vrouw, geen haar van uw zoon zal op de grond vallen.”
“Mijn heer de koning, mag ik u nog iets zeggen?”
“Spreek!”
“U zegt dat nu wel, en ik ben er blij mee, maar eigenlijk zou u ook uzelf moeten toestaan een te strenge wet te overtreden. U laat een verstotene niet terug naar huis komen. Zeker, we zijn allemaal sterfelijk; eenmaal gaan we allemaal dood. Maar zolang we nog leven, wil onze god dat we verstoten mensen uiteindelijk weer terughalen. Ik dacht: laat ik tot de koning spreken. Wie weet, luistert hij naar me en zal hij me redden van de man die ons wil doden. U woord is machtig en u oordeelt over goed en kwaad. Bovendien is onze god met u.”
“Mevrouw, zeg eens eerlijk, zit Joab hier achter?”
“Ja, koning. Joab heeft mij gehaald en mij al deze woorden in de mond gelegd. Joab heeft dit verhaal zo in elkaar gedraaid. Maar u bent wijs als een engel van god. U weet toch wat er te koop is in deze wereld?!”
De koning richt nu het woord tot Joab.
“Het is duidelijk, Joab. Haal Absalom terug.”
Joab bedankt de koning voor zijn begrip en dat hij precies zo doet als hij gehoopt had. Hij gaat naar de verblijfplaats van Absalom en brengt hem terug naar Jeruzalem. Hij mag in zijn huis gaan wonen, maar nog niet de koning onder ogen komen.
Twee jaar duurt die periode waarin hij zijn vader niet mag zien. Een paar keer vraagt hij Joab om te zorgen dat hij naar het paleis mag, maar Joab reageert niet. Het toeval wil dat een akker van Absalom grenst aan een akker van Joab. Absalom geeft zijn knechten opdracht om een stuk van Joabs graan te verbranden. Dat doen ze en nu staat Joab meteen bij Absalom op de stoep.
“Waarom hebben je knechten mijn graan in de brand gestoken?”
“Ik heb je meerdere keren verzocht om bij me te komen. Ik wilde je te vragen me naar de koning te brengen. Waarom heb je me uit het buitenland gehaald. Ik had er net zo goed kunnen blijven als ik toch niet bij de koning mag. Als er nog steeds een misdaad te wreken is, doe het dan en doodt mij.”
Joab gaat naar de koning en legt hem de situatie voor. Absalom wordt uitgenodigd om te verschijnen. Hij buigt voor de koning. Die kust nu zijn zoon Absalom.
In heel Israël is er geen mooiere man dan Absalom. Hij wordt overal bewonderd. Van top tot teen is er niets onvolmaakt aan zijn lichaam. Als hij zijn haar knipt aan het einde van elk jaar (gewoon omdat het te zwaar wordt) wegen ze dat haar. Het is goud waard. Verder krijgt hij drie zonen en een dochter, ook al zo’n schoonheid. Hij noemt zijn dochter Thamar.
Dan haalt het in zijn hoofd zich op straat te laten rondrijden op een wagen getrokken door paarden, terwijl een stoet dienaren voor hem uit loopt. En eerlijk gezegd, hij heeft het nog veel hoger in de bol.
’s Morgens vroeg staat hij op, gaat naar de stadspoort en vangt iedereen op die de stad binnenkomt om aan de koning een uitspraak te vragen over een of ander onrecht, een ruzie of wat ook. Hij vraagt aan zo iemand waar hij vandaan komt. Als die dan tot één van de stammen van Israël behoort, staat
Absalom klaar met een eigen uitspraak, namelijk dat die man in zijn recht staat.
“Maar ik vrees dat de koning niet naar u zal luisteren.”
Als iemand voor de prins bij de stadpoort wil buigen, dan steekt Absalom zijn hand uit en trekt de man naar zich toe en omhelst hem. Zo gaat hij om met iedereen die bij de koning z’n recht wil halen en hij steelt op deze manier het hart van het volk.
“Was ik maar rechter,” verzucht hij dan hardop.
Als dat zo een aantal jaren aan de gang is, vraagt Absalom de koning toestemming om naar Hebron te gaan en daar een offer aan hun god te brengen.
“Ik heb, toen ik in het buitenland zat, aan onze god beloofd dat ik hem zou offeren in Hebron, als ik weer veilig terug zou zijn in Jeruzalem.”
“Ga in vrede.”
Maar hij werkt aan een complot. Hij heeft mensen uitgezonden naar alle stammen van Israël om te zeggen: als jullie het geluid van de bazuin horen, dan weet je dat Absalom koning is te Hebron.
Hij vertrekt met een groot gezelschap dat geen weet heeft van het complot. In dat gezelschap bevindt zich ook Achitofel, een van de raadsheren van de koning. Het wordt daar een groots gebeuren, het volk stroomt toe en voelt de band met prins Absalom.
Een boodschapper komt David melden dat haast iedereen in het land achter Absalom staat.
“Dan kunnen we beter vertrekken. Wat doen we tegen zoiets? Laten we ons zelfs maar haasten, zodat hij niet de kans krijgt om ons hier te treffen waarbij vele doden zouden vallen in de stad.”
“Koning, wij zijn uw dienaren. We volgen u.”
De koning en zijn familie en veel volk vertrekken. Zijn bijvrouwen laat hij op het paleis passen. Als ze op veilige afstand van de stad zijn, houdt hij een inspectie van de troepen. Daarbij vallen niet alleen de keurtroepen op, maar ook een groep van zeshonderd man, van oorsprong uit het Filistijnse Gath, met Ithai als commandant. Ook die defileren langs de koning.
“Waarom zouden jullie met ons meegaan? Je mag teruggaan naar de nieuwe koning. Jullie zijn buitenlanders en ooit zullen jullie terugkeren naar je eigen geboortestad. Jullie zijn nog maar kort bij mij, en dan zouden jullie nu met mij wat gaan rondzwerven? Ga gerust terug, Ithai, ik wens u alle goeds.”
“Ik zweer u, koning, wij willen zijn waar u bent, dood of levend.”
“Kom dan mee, steek met ons de Kidron over.”
Ithai en zijn mannen blijven dus bij David. Het hele leger van David steekt de rivier over, ook de koning zelf. Ze gaan in de richting van de woestijn. Iedereen die het ziet en meemaakt, laat zijn tranen de vrije loop.
De priester Zadok en zijn Levieten hebben zich ook bij David gevoegd. Ze dragen de heilige kist bij zich.
“Nee, Zadok. Het is beter de heilige kist in de stad te laten. Mocht onze god mij toch terug willen, dan zie ik de kist en het hele heiligdom weer terug in Jeruzalem. Maar mocht onze god genoeg van mij hebben, dan zij dat zo.
En trouwens, u bent een ziener. Gaat u zelf ook terug in vrede, met uw zonen. Ik zal op het vlakke veld bij de woestijn blijven totdat er een boodschap van u komt. Houd mij op de hoogte.”
David en zijn mannen trekken tussen de olijfbomen door, met hun hoofden bedekt. David loopt demonstratief op blote voeten. Zo laten ze hun grote verdriet zien.
“David, ook Achitofel is bij Absalom.”
De raad van Achitofel wordt altijd opgepakt alsof die van god zelf komt. Zo was het bij David, zo zal het ook bij Absalom zijn.
“God geve dat hij raaskalt, in plaats van raadgeeft.”
Een andere vertrouweling, Husai, krijgt te horen:
“Als je bij me blijft, ben je me alleen maar tot last. Maar als je met priester Zadok meegaat naar de stad, dan moet je je diensten aan Absalom aanbieden, zeggen dat je voortaan hem wilt dienen. Je bent dan in de gelegenheid om de raadgevingen van Achitofel te ondermijnen. Je kunt dan ook allerlei informatie uit het paleis doorgeven aan de priesters.”
Met die opdracht gaan de priesters en raadgever Husai terug, met de heilige kist, naar Jeruzalem en ze blijven daar.
Nog een verrassing is dat de knecht van Mefiboseth zich bij de koning meldt. Hij heeft gezadelde ezels bij zich, veel brood, stukken rozijnen en zomervruchten, en een leren zak met wijn.
“Wat is dat, Ziba?”
“Koning, de ezels zijn voor u, om op te rijden. En uw mensen moeten toch ook in de woestijn eten en drinken; vandaar.”
“En waar is je meester, Mefiboseth, de zoon van Jonathan?”
“Die blijft in Jeruzalem, want hij denkt dat dit het moment is dat het koningschap weer naar het huis van Saul gaat, en dat hij koning kan worden.”
“Ziba, alles van Mefiboseth zal voor jou zijn.”
Ze passeren een plek waar iemand hen staat uit te schelden. Het is ene Simeï, net als Mefiboseth iemand uit het geslacht van Saul. Hij vervloekt David en gooit met stenen en zand naar hem, terwijl toch de koning vergezeld wordt van zijn keurtroepen.
“Goed dat je oprot, klootzak. Nu krijg je je trekken thuis voor alles wat je Saul aangedaan hebt, die je hebt weggewerkt. Ha, nu gaat je troon naar die zoon van jou. Nu word je in het ongeluk gestort. En je hebt het verdiend.”
Abisai biedt aan om de man te doden.
“Koning, laat me die hond zijn kop afslaan.”
“Nee man. Laat hem vloeken en schelden. Wie weet heeft onze god hem wel opdracht gegeven om zo te doen. Bovendien, mijn bloedeigen zoon wil mij doden, hoeveel te meer dan deze persoon. Laat hem. En wie weet of deze vloek niet ten goede zal keren.”
Ze laten hem tekeer gaan en komen op een rustplaats aan en eten en drinken en rusten uit.
Raadgever Husai meldt zich meteen als Absalom met zijn mannen in Jeruzalem aangekomen zijn.
“Leve de koning.”
“Husai, wat ben jij voor een vriend van mijn vader? Waarom ben je niet met hem meegegaan?”
“Nee. Blijkbaar kiezen onze god en het hele volk en al deze soldaten voor u. Net zoals ik uw vader gediend heb, zo zal u dienen.”
Absalom roept nu Achitofel erbij en vraagt om raad.
“Hoe gaan we het aanpakken?”
Achitofel geeft zijn mening.
“U moet naar die bijvrouwen van uw vader gaan. Ze zijn er allemaal nog. Heel Israël zat het horen en snappen dat het nooit meer goed kan komen met uw vader. Ze zullen dan echt voor u moeten kiezen. Het zal u sterk maken.”
Ze spannen een tentdoek boven op het dak van het paleis. Absalom neemt de vrouwen van zijn vader voor de ogen van het volk.
Achitofel heeft nog een goede raad:
“Laat mij nu een groot leger selecteren en daarmee David nog vannacht achterna gaan. Ze zijn nu moe en slap. Ik zal ze laten schrikken, ze zullen vluchten, maar ik zal alleen David doden. Het leger daar zal ik voor u mee terug nemen en ze zullen in vrede willen leven.”
Dat lijkt Absalom wel slim, en ook de stamoudsten van Israël zien het zo. Achitofel zegt het, dus… Toch vraagt Absalom om ook Husai te halen en diens raad te vragen.
“Husai, raadsman Achitofel zegt zus en zo. Wat vind jij ervan?”
“Deze keer heeft Achitofel het mis, koning. U kent uw vader en zijn mannen. Het zijn moedige helden, maar zeer bitter gestemd. Ze zijn als een beer die van zijn jongen is beroofd. Uw vader is een krijgsman; die gaat vannacht niet slapen in het veld. Hij verstopt zich in een spelonk of een dergelijke plek. Ze zullen met gemak een paar van uw mannen doden en dan roepen dat het leger van Absalom verslagen is. Op dat moment zal het hart van zelfs uw dapperste strijders smelten, want ze weten allemaal dat uw vader een held is en zijn mannen zeer dapper.
Nee, koning. ik zou u aanraden om zo snel mogelijk alle mannen van Israël op te roepen voor een groot leger, en dat u zelf voorop gaat bij de strijd. Als we dan bij David komen, waar hij ook gevonden wordt, kunnen we hem makkelijk overvallen omdat we met zovelen zijn. Er zal er niet een overblijven. Mocht hij zich in een stad bevinden, dan zal dat grote leger touwen om die stad aanbrengen en hem omver trekken. Geen steen blijft op de
andere staan.”
De koning (Absalom dus) vindt de raad van Husai beter dan die van Achitofel.
Husai boodschapt alles meteen aan Zadok en Abjathar, de priesters. Ze sturen twee jongemannen, Ahimaäz en Jonathan die staan te wachten bij een waterbron. Een onopvallend meisje gaat de stad uit om hen in te lichten en de opdracht door te geven. Helaas is er een jongen die dit ziet en meldt het bij Absalom. De twee vluchten een huis binnen waar een put is op de binnenplaats. Daarin verstoppen zij zich. De vrouw van het huis legt er een putdeksel op en dat deksel strooit ze vol met gort. Ze worden niet ontdekt.
“Waar zijn Ahimaäz en Jonathan?”
“Ze zijn dat riviertje daar overgestoken.”
Er wordt gezocht, maar niet gevonden en Absaloms mannen gaan terug naar Jeruzalem. De twee jongens klimmen uit de put en rennen naar koning David met de boodschap:
“Blijf vannacht niet in het open veld. Trek verder, tot over de rivier. Wie weet wordt de raad van Achitofel alsnog opgevolgd.”
David en zijn volk steken de Jordaan over. Iedereen is aan de overkant voor het weer licht wordt.
Achitofel begrijpt dat zijn raad niet wordt opgevolgd. Hij zadelt zijn ezel, gaat naar huis, regelt zijn zaakjes en hangt zich op.
Absalom trekt kort daarop met z’n superleger de Jordaan over, zijn vader achterna. De commandant van zijn leger heet Amasa. De beide legers bevinden zich in het land van Gilead. Dat is niet ver van de stad Rabba, die ooit ingenomen werd door David.
Alles wat nodig is, wordt van daaruit naar David en zijn leger gestuurd: beddegoed, schalen en potten, tarwe, gerst, mail, geroosterd koren, bonen, linzen, honing, boter, en ook schapen en kaas. Ze brengen het naar David en zijn leger om te eten, omdat ze hongerig en moe zijn. En dorstig daar in de woestijn.
Koning David inspecteert zijn leger, deelt het in in groepen van duizend en honderd, stelt daar officieren over aan. Een derde deel van het leger valt onder Joab, een derde deel onder Abisai, Joabs broer en een derde deel onder Ithai.
“En ik zal zelf ook met jullie optrekken in de strijd.”
Maar dat vinden ze niet zo’n goed idee.
“Het gaat hun juist om u, koning, niet om de gewone soldaat. Feitelijk bent u meer waard dan tienduizend van ons. U kunt beter in de stad achterblijven en van daaruit ons helpen.”
De koning stemt daarin toe. Hij gaat in de poort staan, als de troepen uitmarcheren. Hij vraagt aan de drie commandanten, voor iedereen hoorbaar, of ze voorzichtig willen omgaan met die jongen van hem, met Absalom.
De strijd ontbrandt en vindt vooral plaats in het bos van Efraïm. Het leger van Absalom wordt door Davids mensen uit elkaar geslagen. Het is een grote veldslag die zich verspreidt over het land. Absalom vlucht, zittend op zijn ezel, door het bos. Hij rijdt onder de takken van een grote eikenboom door, en dan gebeurt het: hij blijft met zijn lange haren in die takken hangen, tussen hemel en aarde. Het rijdier loopt verder.
Iemand ziet Absalom hangen en meldt dat aan Joab.
“Ik heb Absalom zien hangen aan een boomtak.”
“Als je dat gezien hebt, waarom heb je hem dan niet ter plekke tegen de grond geslagen? Ik zou je tien zilverstukken en een onderscheiding gegeven hebben.”
“Al zou ik duizend zilverstukken krijgen, ik zou niet de hand slaan aan de zoon van de koning. Die heeft, voor ons allemaal hoorbaar, tegen de commandanten gezegd: wie je ook bent, doe voorzichtig met de jongen. Als ik dat zou doen, zou de koning er zeker achter komen. Dat zou u toch zeker ook niet doen?”
Joab laat de man staan, neemt drie spiesen mee en steekt die in Absaloms hart, terwijl die daar nog aan de eik hangt. Het werk wordt afgemaakt door de wapendragers van Joab. Ze gaan om hem heen staan en slaan hem dood. Daarop blaast Joab op de bazuin en heel het leger stopt de achtervolging.
Het lichaam van Absalom wordt ergens in het bos in een grote kuil gegooid en krijgt een enorme steenhoop boven zich. De mannen van Israël vluchten naar huis.
Ahimaäz stelt voor dat hij de boodschap van de overwinning zal gaan overbrengen aan de koning. Maar Joab vindt het beter even te wachten.
“Vandaag maar liever nog geen boodschap naar de koning. Morgen mag je gaan. We hebben wel gewonnen, maar vergeet niet dat zijn zoon dood is. Beter is dat Cuschi nu gaat om te melden wat hij gezien heeft. Cuschi rent weg.
Ahimaäz vindt dat onbevredigend.
“Ik wil Cuschi achterna lopen.”
“Waarom jongen? Je hebt geen prettige boodschap.”
“Maakt me niet uit. Ik wil gaan.”
“Goed dan, ga.”
Ahimaäz loopt harder dan Cuschi en gaat hem voorbij.
Tussen de poorten zit David te wachten. De wachter op het dak van de stadspoort ziet in de verte een man aan komen rennen en roept dat naar de koning.
“Is hij alleen? Dan komt die man met een boodschap.”
“Hé, er komt verderop nog een man in zijn eentje aanlopen.”
“Dat moet ook een boodschapper zijn.”
“De voorste man loopt als Ahimaäz.”
“Aha, die zal met goed nieuws komen.”
Ahimaäz komt bij de koning en buigt voor hem.
“Shalom! De mannen die tegen de koning rebelleerden, zijn overwonnen.”
“Hoe is het met Absalom?”
“Ik zag een groep en wat gedoe daar, toen Joab mij op weg stuurde, maar ik weet niet wat het was.”
“Ga wat opzij, Ahimaäz, maak plaats voor Cuschi die aangekomen is.”
“Mijn heer de koning, de boodschap is dat goddank recht gedaan is tegen iedereen die tegen u opgestaan is.”
“En hoe is het met de jongen, met Absalom?”
“We mogen hopen dat het al uw vijanden vergaat zoals die jongeman.”
Dat breekt de koning zijn hart. Hij gaat naar de bovenzaal in de poort en weent bitter en schreeuwt het uit.
“Mijn zoon Absalom, mijn zoon, o mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij. Absalom, mijn zoon, mijn zoon!”
Dat krijgt Joab te horen, dat de koning alleen maar rouw bedrijft over Absalom en dat de overwinning van die dag helemaal in het teken van de rouw staat. Iedereen weet het: de koning heeft verdriet over zijn zoon. De soldaten komen steelsgewijs de stad in, alsof ze op de vlucht geslagen waren. De koning heeft zijn hoofd bedekt.
“Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon….”
Joab gaat nu naar de koning.
“Alle soldaten voelen zich beschaamd, alsof ze niet uw leven, het leven van uw zonen en dochters, van uw vrouwen en bijvrouwen gered hebben vandaag. Als u zo blijft houden van hem die u haatte, en blijft haten degene die u liefhebben, geeft u daarmee aan dat uw officieren en soldaten u niets waard zijn. U had blijkbaar liever gehad dat wij allemaal dood waren en Absalom nog leefde.
Koning, u moet opstaan en uw soldaten bedanken. Als u dat niet doet, zal er niet een bij u blijven. Nog voor de avond zullen ze vertrekken. Dan zal het met u niet best aflopen.”
De koning staat op en gaat in de poort zitten. Dat wordt bekend gemaakt onder het volk, dat hij daar zit, en dus trekken ze daar allemaal naar toe. En ze mogen gezien worden.
Het deel van Israël dat achter Absalom aanliep en naar huis is gevlucht maakt onderling ruzie:
“Koning David heeft ons verlost van de Filistijnen. Toen vluchtte hij voor Absalom, die wij tot koning maakten, en die nu gesneuveld is. Waarom praten we niet over ‘terughalen van de koning’?”
David, van zijn kant, stuurt een boodschap naar de priesters in Jeruzalem.
“Jullie moeten de oudsten van Juda oproepen om de koning terug te halen. Ze zijn mijn familie, mijn stam. Zorg ervoor dat jullie niet de laatsten zijn om mij terug te roepen.
En nog iets: Ik zweer bij onze god dat Amasa, die commandant der strijdkrachten was voor Abalom, de plaats mag innemen van mijn legeroverste Joab.”
Zo krijgt David de mannen van Juda weer helemaal op zijn hand. Ze sturen hem meteen een delegatie met het verzoek om terug te komen naar Jeruzalem en gaan allemaal op weg om de koning bij de Jordaan te verwelkomen.
Daar vindt een ontmoeting plaats met de hiervoor vermelde Simeï, die koning David tegemoet gaat. Samen met hem is daar ook Ziba en velen van de stam Benjamin. Allemaal nemen ze de pont over de Jordaan, de koning tegemoet. Vol berouw en angst werpt Simeï zich aan de voeten van de koning.
“Vergeef mij, koning, wat ik gedaan heb op die dag dat u wegtrok uit Jeruzalem. Ik heb gezondigd. Maar nu ben ik de eerste van het huis van Jozef om u te verwelkomen.
Commandant Abisai stelt voor om Simeï te doden.
“Hij heeft de door onze god aangestelde koning vervloekt.”
Maar David denkt daar anders over. Hij is de broers Abisai en Joab spuugzat.
“Wat heb ik met jullie te maken, gebroeders? Wat voor ellende weten jullie vandaag weer te verzinnen? Moet er weer iemand van Israël gedood worden? Terwijl ik juist vandaag weer koning van Israël ben geworden? Ik zweer je dat deze Simeï niet gedood zal worden.”
Er komt nog iemand met veel spijt en berouw bij de koning, namelijk Mefiboseth, de zoon van Jonathan.
“Ik heb mijn voeten niet gewassen, m’n baard niet bijgeknipt, m’n kleren niet gewassen vanaf de dag dat de koning vertrok tot nu toe.”
“Waarom bent u niet met mij meegegaan, Mefiboseth?”
“Mijn heer de koning, mijn knecht Ziba heeft mij bedrogen. Toen ik van plan was om ezels te zadelen en me bij de koning te voegen, was hij al vertrokken. Omdat ik kreupel ben, kon ik zonder ezel niet veertrekken. Maar ik vertrouw op u, koning, doet u wat goed is in uw ogen. U heeft mij eer bewezen, ondanks dat mijn familie u niets dan ellende had gebracht. Ik heb nergens recht op.”
“We doen het zo, Mefiboseth. Jij en Ziba moeten het land van Saul delen.”
Bij de veerpont Is ook Barzillai die de koning had voorzien van alle benodigdheden op zijn vlucht. De koning biedt hem aan om mee te gaan naar Jeruzalem, zodat hij daar op kosten van de koning kan leven.
“Ach koning, ik ben een oude man met nog maar weinig dagen van leven. Ik kan nog maar nauwelijks onderscheid maken tussen goed en kwaad. En uw heerlijke voedsel kan ik toch niet proeven. Hoe zou een dove oude man kunnen genieten van zangers en zangeressen? Waarom zou ik u tot last zijn? Laat me u een eindje begeleiden en dan teruggaan. Dan kan ik in vrede sterven in mijn eigen stad.
De koning kust Barzillai vaarwel. Die gaat terug naar zijn stad.
Nu de mannen van Juda de koning als eerste hebben verwelkomd en opgehaald en over de Jordaan hebben gebracht, komen ook de mannen van Israël.
“O koning, waarom hebben onze broeders, de mannen van Juda u van ons gestolen en ons niet de kans gegeven om de koning over de Jordaan te zetten?”
De mannen van Juda worden boos bij die woorden.
“De koning is van onze stam, is met ons verwant. Wat is dat voor gezeur. Hebben we op zijn kosten gegeten of heeft hij ons geschenken gegeven?”
“Wij zijn tien stammen en jullie maar één. Toch hebben jullie ons geminacht.”
Maar ja, wat Juda zegt, snijdt toch eigenlijk meer hout dan het woord van de mannen van Israël.
Helaas blijkt er een boosdoener en oproerkraaier onder het volk rond te lopen, Seba genaamd, die op de bazuin blaast en de mensen oproept tot rebellie tegen David.
“Wat hebben wij met David te maken. Laten we weggaan uit deze koningsgezinde meute.”
Nogal wat mannen van Israël luisteren naar hem en gaan achter Seba aan, terwijl de mannen van Juda bij hun koning blijven, de hele reistijd, van de Jordaan tot Jeruzalem.
Terug in Jeruzalem plaatst de koning de bijvrouwen die hij had achtergelaten in een huis van bewaring. Hij onderhoudt hen, maar slaapt niet meer bij hen. Tot hun dood leven ze daar als weduwen.
Nu roept de koning Amasa, de nieuwe legeroverste bij zich.
“Roep de mannen van Juda hier bij elkaar.”
Dat doet Amasa, maar het duurt langer dan de koning bedoeld had, voor de mannen er zijn en daarover maakt de koning zich zorgen. Hij roept dan toch maar Abisai bij zich.
“Die Seba zal meer kwaad aanrichten dan Absalom. Ga hem zonder dralen met uw soldaten achterna om te voorkomen dat hij steden voor zich wint, en die wij dan kwijt zijn.”
Ze vertrekken, de helden, de soldaten van Joab, de keurtroepen, de commando’s. Ze gaan Jeruzalem uit, op zoek naar Seba.
Onderweg komen ze Amasa tegen.
“Amasa, hoe is het met u, broeder?”
Joab heeft onder zijn kleed een zwaard vastgemaakt. Als Joab hem begroet, hem bij de baard pakt om hem te kussen, heeft Amasa geen erg in dat zwaard. Dat wordt nu met kracht in zijn borst gestoken. Z’n ingewanden komen naar buiten. Een tweede keer toesteken is niet nodig. Amasa sterft ter plekke.
Joab en zijn broer Abisai willen nu verder achter Seba aanjagen. Midden op de weg ligt echter Amasa in zijn eigen bloed, voor iedereen zichtbaar. De soldaten blijven daar staan, in verwarring.
Iemand pakt dan een kleed en gooit dat over Amasa heen en verwijdert hem van de weg. Dezelfde persoon roept nu de mannen op om Joab te volgen, want dat betekent echt: koning David dienen. Nu gaat het in volle vaart verder.
Ze trekken door de stammen van Israël tot de stad waar Seba zich heeft verborgen. Die stad wordt nu belegerd. Ze werpen een wal op tegen die muur en beginnen die af te breken. In de stad is een wijze vrouw die naar Joab roept en hem vraagt met haar te spreken.
“Bent u Joab?”
“Ik ben Joab.”
“Wilt u naar mij luisteren? Kom dan dichterbij.”
“Ik luister.”
“In de oude tijden kwamen de mensen naar deze stad om raad te vragen, en ze kregen het. Onze stad is een vreedzame en getrouwe stad en u gaat deze stad afbreken? Deze stad is een moeder in Israël. Waarom zou u haar doden?”
“Het gaat ons er niet om deze stad te vernietigen. Maar er is een man, Seba, die rebelleert tegen koning David. Je hoeft alleen maar hem uit te leveren aan mij, en wij vertrekken.”
“Het hoofd van die man zal van de muur naar beneden worden gegooid.”
De wijze vrouw gaat nu naar het stadsbestuur en naar al het volk van de stad. Ze houwen Seba zijn hoofd af en gooien dat naar Joab. Die blaast op de bazuin en iedereen gaat nu rustig naar huis.
Joab ook, die keert terug naar Jeruzalem, naar de koning. Hij blijft de legeroverste van het hele leger van Israël. Benaja wordt de commandant van de keurtroepen. De minister van financiën wordt Adoram, Josafat wordt kanselier, Zadok en Abjathar zijn natuurlijk de priesters. En dan is er nog ene Ira, Davids persoonlijke adjudant en Seja de schrijver.
Er doet zich een periode van drie jaar droogte voor met hongersnood. David vraagt zich af of ze wellicht door hun god voor iets gestraft worden en vermoedt dat het iets te maken heeft met de Gibeonieten. Die behoren niet tot het volk Israël, maar zijn een overblijfsel van de Amorieten.
Israël had hen ooit beloofd en gezworen dat ze niet uitgeroeid zouden worden, maar Saul had dat in al z’n ijver toch geprobeerd. Dus roept David wat er over is van de Gibeonieten bij zich en overlegt met hen hoe er verzoening geregeld zou kunnen worden.
“Koning, wij kunnen ons verzoenen met Israël als u ons zeven mannen uit het geslacht van Saul, de man die ons probeerde uit te roeien, in handen geeft. Die willen we dan in hun eigen stad ophangen.”
“Goed, ik zal ze u geven.”
David spaart Mefiboseth, de zoon van Jonathan, maar neemt wel zeven kleinzonen van Saul en levert die uit aan de Gibeonieten. Ze worden opgehangen op een heuvel, in de oogsttijd, het begin van de gersteoogst.
Rizpa is de moeder van twee van die zonen. Zij neemt een zak, spant die over de lijken en jaagt de gieren weg overdag en het ongedierte ’s nachts. Dat krijgt David te horen en begrijpt het. Hij gaat naar Jabes en verzamelt de resten van Saul en Jonathan die de burgers van Jabes toen gestolen hadden van de Filistijnen, na de slag bij Gilboa. Hij haalt nu ook de lijken van de zeven opgehangen kleinzonen. Allemaal worden ze begraven in het land van Bejamin, in het graf van Sauls vader.
En kijk, nu gaat het weer regenen.
Een enkele keer rebelleren de Filistijnen tegen David en moet hij strafexpedities organiseren. Zo is er weer eens een reus van een vent die denkt David te kunnen verslaan. Maar Abisai helpt David en ze verslaan deze Filistijn. David wordt er moe van.
Zijn mannen proberen hem te overtuigen:
“U moet niet meer met ons uittrekken ten oorlog. We willen niet dat de lamp van Israël voortijdig uitgaat.”
Zo zijn er regelmatig Filistijnse opstandelingen en voortaan worden die afgestraft zonder dat David zich ermee hoeft te bemoeien.
David krijgt ineens een idee. Hij wil een volkstelling houden. Daarvoor geeft hij opdracht aan Joab, de legeroverste.
“Je moet door alle stammen van Israël trekken en het volk tellen. Ik wil weten hoeveel het er zijn.”
“Alles goed en wel, koning. Maar waarom wilt u dat?”
“Doe wat ik zeg, Joab.”
Joab vertrekt met een aantal officieren, om het volk te tellen. Eerst gaan ze over de Jordaan kijken. Dan komen ze in Gilead. Vervolgens in Sidon, tot aan de vesting van Tyrus. Tenslotte is Juda aan de beurt.
Maandenlang zijn ze bezig voor ze weer terug zijn in Jeruzalem. Hij geeft de aantallen door aan koning David: achthonderdduizend strijdbare mannen in Israël en vijfhonderdduizend in Juda.
Dan ineens voelt de koning zich schuldig.
“Ik heb gezondigd. Ik ben gek geweest. Wat moet mijn god hiervan denken.”
Dat komt hij te weten als de profeet Gad de volgende ochtend langs komt.
“Koning, u zult moeten kiezen uit drie kwaden; zeven jaar hongersnood, drie maanden vluchten voor uw vijanden of drie dagen de pest. Geef mij uw antwoord.”
“Mijn god, wat een ellende. Wat moet ik doen? Ik wil in elk geval niet in handen van mensen vallen.”
Drie dagen heerst de pest in het land. Vele duizenden sterven, overal in het land. De derde dag dreigt de pest ook Jeruzalem te bereiken. Nu schreeuwt David het uit.
“Ik ben het die gezondigd heeft! Wat hebben deze gewone mensen gedaan? Niet zij, maar ik moet gestraft worden.”
Hij bouwt een altaar op de dorsvloer van boer Arauna, een Jebusiet. Als die de koning ziet komen, met zijn dienaren, buigt hij diep voor hem.
“Waarom komt de koning naar mijn huis?”
“Ik koop deze dorsvloer van u om hier een altaar te bouwen.
Mijn offers moeten een einde maken aan de plaag van de pest onder het volk.”
“Meneer de koning, kijk, daar staan de koeien. Neem wat u wenst en offer het. Hout is er ook genoeg.”
“Nee, Arauna. Ik koop de dorsvloer en alle offerdieren van u voor de volle prijs. Ik ga mijn god geen gratis offers brengen. Ik geef u er vijftig sikkel zilver voor.”
David bouwt dan het altaar, offert en de pest gaat over, verdwijnt uit Israël.
Mijn god is mijn rots, mijn burcht, mijn helper, mijn schild,
mijn toevlucht, mijn verlosser.
Op hem vertrouw ik.
De dood kwam dreigend dichterbij. Ik was doodsbang.
Maar mijn god hoorde mijn geroep.
De aarde beefde en daverde, rook steeg op.
Onder het geluid van de donder en flitsende bliksempijlen
kwam hij beneden een kijkje nemen.
Hij verloste mij van vijanden die veel sterker waren dan ik
Hij gaf me levensruimte.
Mijn god is een licht in de duisternis.
Met hem spring ik over muren.
Koning David is oud geworden. Ze bedekken hem met dekens, maar warm wordt hij niet.
“Laten we een meisje voor hem zoeken, die tegen hem aan kan liggen. Misschien wordt ie dan warm.”
Zijn dienaren zoeken in het hele land naar een mooi meisje en ze vinden Abisag, een schoonheid. Ze koestert de koning, overigens zonder dat er sprake is van seks.
Prins Adonia vindt nu dat hij koning moet worden en, net als Absalom (ook Adonia is een mooie man, en een volle broer van Absalom), laat hij zich rijden in een wagen met paarden en met een stoet dienaren daarvoor. Zijn vader spreekt hem erop aan.
“Waarom doe je dat?”
Adonia overlegt met Joab, de commandant en met Abjathar, de priester. Zij staan aan de kant van Adonia. Maar Zadok, priester, Nathan de profeet en een aantal helden steunen Adionia niet.
De prins organiseert een offerfeest en nodigt al zijn broers uit, maar Nathan de profeet en Davids helden en ook zijn halfbroer Salomo nodigt hij niet uit.
Nathan gaat naar Bathseba, de moeder van Salomo.
“Heeft u het gehoord? Adonia verklaart zichzelf koning. En koning David weet van niks. Ik raad u aan om uzelf en uw zoon Salomo te redden. U moet naar koning David gaan en hem herinneren aan zijn belofte dat Salomo hem zal opvolgen. Vraag hem waarom dan nu Adonia op de troon zit. En terwijl u nog met hem in gesprek bent, zal ik binnenkomen en uw woorden aanvullen.”
Bathseba gaat naar de koning. De oude man ligt op bed en wordt bediend door Abisag. Bathseba buigt voor hem.
“Wat is er, Bathseba?”
“Mijn heer, u hebt beloofd dat Salomo u zal opvolgen. Maar nu zit Adonia op de troon en u weet van niets. Hij heeft ossen en schapen en ander vee geslacht, al zijn broers uitgenodigd, evenals Abjathar de priester en Joab de legeroverste, maar Salomo niet. U moet weten, koning dat nu het volk afwacht wat u daarover zegt. U moet aangeven wie uw opvolger zal zijn, anders zullen mijn zoon Salomo en ik na uw dood de eerste slachtoffers zijn.”
Op dat moment komt de profeet Nathan binnen.
“Koning, heeft u gezegd dat Adonia u moet opvolgen? Want hij slacht ossen, schapen en veel meer, heeft al zijn broers uitgenodigd, de commandant der strijdkrachten, de hogepriester Abjathar. Ze vieren feest en roepen ‘Leve koning Adonia!’ Maar mij en Zadok de priester en een aantal helden zijn niet uitgenodigd. Heeft u daartoe opdracht gegeven, koning?”
“Bathseba! Bij god, Bathseba, jouw zoon Salomo zal mij opvolgen, vandaag nog.”
Ze buigt diep voor de koning.
“Roep nu Zadok, de priester en Nathan, de profeet, en Benaja.”
Zodra die er zijn, geeft de koning zijn opdracht.
“Ga met al mijn dienaren naar Gihon en zet Salomo op een rijdier en begeleid hem. In Gihon moeten Nathan de profeet en Zadok de priester Salomo tot koning over Israël zalven. Dan blaas je op de bazuin en laat het rondbazuinen: Leve koning Salomo!
Meteen daarna kom je allemaal terug en gaat Salomo op mijn troon zitten en is koning zijn in mijn plaats. Ziedaar mijn orders.”
Zadok, Nathan en Benaja en de keurtroepen zetten Salomo op het rijdier van koning David en leiden hem naar Gihon. Zadok de priester giet olie op het hoofd van Salomo en zalft hem tot koning. Ze blazen op de bazuin en roepen: Leve koning Salomo!”
Het volk hoort dat, komt erop af en juicht, en ze maken muzie op fluiten. Ze maken zo'n enorm kabaal dat het ook gehoord wordt door Adonia en zijn gasten, die net klaar zijn met eten. Ook Joab hoort het geluid van de bazuinen.
“Wat is dat voor geschreeuw in de stad?”
Terwijl hij nog spreekt, komt de zoon van priester Abjathar met de boodschap dat David zijn zoon Salomo tot koning heeft gemaakt.
“Hij rijdt op het rijdier van de koning en wordt begeleid door Zadok, Nathan en Benaja en door de keurtroepen. De priester en de profeet hebben Salomo gezalfd. De hele stad viert feest en maakt muziek. Dat is wat u gehoord heeft. Salomo zit op de koninklijke troon.
Een heleboel dienaren van de koning zijn gekomen om eer te bewijzen aan David en om Salomo te verwelkomen. Ze wensen hem toe dat zijn troon nog groter zal zijn dan die van zijn vader. David, vanaf zijn bed, heeft zelf gezegd hoe blij hij is dat hij zijn opvolger op de troon heeft mogen zien zitten.”
De ontsteltenis is groot bij Adonia en de genodigden. Allemaal trekken zij zich schielijk terug en gaan naar huis. Adonia is bang voor Salomo, staat op en gaat naar een vrijplaats. Dat wordt aan Salomo gemeld: Adonia is bang en houdt zijn hand aan het altaar, de vrijplaats. Hij verzoekt koning Salomo dat hij hem niet zal doden.
Salomo gaat naar hem toe.
“Als je god zal dienen en je goed gedraagt, zal geen haar van zijn hoofd op de grond vallen. Maar als je kwaad doet, zul je sterven.”
Zo haalt Salomo prins Adonia weg bij het altaar, de vrijplaats. Adonia buigt voor Salomo en mag naar huis.
Nu zit Salomo op de troon van zijn vader David, en het gaat voorspoedig met zijn koninkrijk.
Op een dag gaat prins Adonia naar Bathseba, de moeder van Salomo.
“Kom je in vrede, Adonia?”
“Shalom! Ik wil u wat zeggen.”
“Laat maar horen.”
“U weet dat het koninkrijk al van mij was. Heel Israël wilde mij als koning. Toch is mijn broer koning geworden. Nu zou ik u iets willen vragen; er is iets wat ik graag zou willen. Wilt alstublieft naar me luisteren.”
“Zeg het maar, Adonia.”
“Vraag aan koning Salomo of hij mij Abisag tot vrouw geeft.”
“Goed, ik zal het hem erover aanspreken.”
Inderdaad, Bathseba gaat naar koning Salomo om over Adonia’s verzoek te spreken. Als de koning haar ziet, staat hij op, gaat haar tegemoet, buigt voor haar, gaat weer zitten op zijn troon en laat een stoel bijzetten voor zijn moeder. Ze mag aan zijn rechterhand zitten.
“Er is een kleinigheid wat ik met de koning wil bespreken. Wil alsjeblieft naar mij luisteren.”
“Zeg het maar, moeder. Natuurlijk luister ik naar u.”
“Geef Abisag aan Adonia, je broer, als vrouw.”
“Waarom wil je dat? Je kunt net zo goed het koninkrijk voor hem vragen. Hij is mijn oudere broer immers. Geef haar aan hem, aan Abjathar de priester en aan Joab. Bij god; dit verzoek gaat Adonia zijn leven kosten. God, die mij koning gemaakt heeft, is mijn getuige dat Adonia gedood zal worden.”
Koning Salomo stuurt Benaja. Die doodt hem. Ook Abjathar krijgt een boodschap:
“Ga naar uw eigen akkers, want je staat op de dodenlijst. Vandaag zul je nog niet gedood worden, omdat je ooit de heilige kist voor mijn vader David hebt gedragen, en omdat je veel met hem hebt meegemaakt.”
Nu is Joab aan de beurt. Hij vlucht naar de vrijplaats, het altaar en pakt die vast. Koning Salomo hoort dat en beveelt Benaja om daar naar toe te gaan en Joab te doden. Benaja gaat er naar toe en beveelt Joab naar buiten te komen.
“Ik kom niet. Kom me hier maar doden.”
Banaja gaat terug naar de koning en vertelt hem de gang van zaken. Die beveelt hem nogmaals om Joab te doden, ook al is het bij het altaar.
“Deze bloedvergieter moet weg, weg van mij, weg van mijn vaders huis. Hij heeft teveel onschuldig bloed vergoten. Het is zijn eigen schuld.”
Daar gaat Benaja. Hij valt aan op Joab en doodt hem. Joab wordt begraven in zijn woonplaats, ergens in de woestijn. Nu is Benaja definitief de legeroverste van Salomo en Zadok wordt hogepriester in plaats van Abjathar. Dan roept de koning Simeï bij zich.
“U mag hier in Jeruzalem een huis bouwen, hier wonen en u moet hier blijven. Mocht u ooit over de beek de Kidron trekken, dan word je gedood, en dat zal dan je eigen schuld zijn.”
“Het is goed, koning. Ik zal doen wat u zegt.”
Simeï blijft lange tijd in Jeruzalem, maar na een jaar of drie gebeurt het dat twee knechten van Simeï weglopen naar Achis, de koning van Gath. Dat wordt aan Simeï medegedeeld. Die vertrekt naar Gath en haalt de knechten terug. Salomo hoort dit en ontbiedt Simeï.
“Ik had u gezegd niet de stad te verlaten. Doet u dat toch, dan is uw doodvonnis getekend. U was het ermee eens. Waarom heeft u die belofte gebroken? Ik weet wat u mijn vader David heeft aangedaan. Nu krijgt u uw verdiende loon.”
De koning gaf bevel aan Benaja. Die doodt Simeï.
In Israël offeren ze op bepaalde offerheuvels aan hun god. Zo is er bijvoorbeeld in Gibeon een zeer grote offerheuvel, waar Salomo een voorkeur voor heeft. Als hij daar weer eens is, spreekt hij iemand van het volk die hem vraagt wat de koning feitelijk het liefst zou willen: rijkdom, een lang leven, wat dan ook.
"Wel, ik zit als onrijpe jongeling nu wel op de troon van mijn vader David, en ik moet regeren over een groot volk. Daarom heb ik het liefst een verstandig hart, wijsheid om rechter over dit volk te zijn. Ik wil kennis vergaren en goed van kwaad kunnen onderscheiden. Hoe zou ik anders koning kunnen zijn?”
“Koning Salomo, je hebt een goede wens gedaan. Het kan niet missen of je zult een wijs hart hebben, wijzer dan wie ook voor jou heeft bestaan en wijzer dan wie ook na jou. Rijkdom en eer heb je niet gevraagd, maar die zul je er gratis bij krijgen.”
Er komen twee vrouwen, hoeren, bij de koning. De ene vrouw zegt:
"Koning, ik en deze vrouw wonen samen in één huis. Ik heb daar een kind gebaard. Drie dagen later heeft ook deze vrouw een kind gebaard. We waren
met z’n tweeën in huis; er was niemand anders. Haar zoon is ’s nachts overleden omdat ze op hem gelegen heeft. Maar midden in de nacht is ze opgestaan en heeft haar dode kind verwisseld met mijn kind, terwijl ik lag te slapen. De volgende ochtend wilde ik mijn kind aan de borst leggen, maar het kind was dood. Natuurlijk zag ik meteen dat het mijn eigen kind niet was.”
“Je liegt,” roept de andere vrouw. “Het levende kind is van mij. Het dode kind is van jou!”
Ze bekvechten in aanwezigheid van de koning.
“Dus de één zegt: dit levende kind is mijn zoon, maar het dode kind is van de ander. De ander zegt precies het omgekeerde. Dienaar, haal een zwaard.”
Ze brengen de koning een zwaard.
“Snij het kind in twee helften. Geef de ene helft aan de ene, en de andere helft aan de andere vrouw.”
Dit bevel schokt de echte moeder tot in haar hele lijf.
“Nee koning, geef het dan liever aan haar. Dood het kind niet.”
De andere vrouw zegt:
“Ja koning, snijd het kind in tweeën, dan is het voor geen van ons beiden.”
Salomo: “Dood het kind niet! Geef het levende kind aan die vrouw. Zij is de moeder.”
Overal horen de mensen van dit oordeel en iedereen krijgt groot ontzag voor deze koning.
De wijsheid van Salomo wordt bekend in de hele regio. Hij is een geweldige kenner van mensenharten. Zo iemand vind je nergens. Overal horen ze van hem. Ook komt hij met ‘spreuken’; de korte wijsheden worden opgeschreven, net als de liederen die hij maakt.
Hij verdiept zich in bomen, in het vee, de vogels en vissen en reptielen. Van alle kanten komen mensen om hem te horen, zelfs koningen bezoeken hem.
Koning Salomo is koning over heel Israël. Hij stelt ambtenaren aan met aan het hoofd een regeringssecretaris. Die heeft diverse schrijvers. Er is een kanselier, een legercommandant, priesters, een hofmeester, een penningmeester en twaalf zogenaamde bestelmeesters, voor elke stam één. Om beurten zijn die verantwoordelijk voor de verzorging van het paleis, elke keer één maand van het jaar. Zij zorgen ervoor dat het de koning aan niets ontbreekt. Hij heeft paardenstallen en wagens en ruiters. Er is niet alleen een overvloed aan voedsel voor het hof, maar ook gerst en stro voor de
paarden en de snelle kamelen.
Het gaat goed in Israël. Het volk breidt uit, ze eten en drinken en zijn blij. Salomo regeert van over de Jordaan tot het land van de Filistijnen, en in het zuiden tot aan Egypte. Hij krijgt zelfs een Egyptische prinses als vrouw, een dochter van de Farao. Veel volken in de nabije omgeving zijn hem schatplichtig en brengen hem regelmatig geschenken. Uit de overwonnen en schatplichtige volken verzamelt Salomo vele slaven, maar Israëlieten worden nooit als slaaf gebruikt. Die leveren wel de soldaten voor het leger. Maar er is veel vrede in die dagen.
Hiram, de koning van Tyrus, die vroeger bevriend was met David, hoort ook over Salomo en stuurt hem een delegatie ter begroeting. Salomo maakt van de gelegenheid gebruik.
“Hiram, u weet dat mijn vader David geen tempel mocht bouwen omdat hij zoveel oorlogen moest voeren. Maar nu is er rust. We hebben geen vijanden; niemand wil ons kwaad doen. Ik wil een tempel bouwen. Wilt u opdracht geven om ceders van de Libanon te kappen. Ik stuur mijn knechten om voor u te werken en betaal al het loon van iedereen die hieraan werkt. Zeg maar hoeveel het is. Het is nu eenmaal zo dat er geen betere houtbewerkers zijn dan de Sidoniërs in uw land.”
Hiram is blij met deze opdracht en stuurt Salomo een antwoord.
“Ik zal zorgen voor cederhout en voor dennenhout, precies zoals u wenst. Wij zullen het hout naar zee brengen, vlotten ervan maken en over zee vervoeren naar de plek die daarvoor aangewezen wordt. Daar maken we de vlotten weer los en jullie vervoeren dan het hout ter plekke. In ruil wil ik graag dat u mij voedsel stuurt.”
Salomo stuurt aan Hiram grote hoeveelheden tarwe en olie, jaar op jaar. De twee koningen sluiten een vriendschapsverdrag met elkaar. Duizenden arbeiders en toezichthouders stuurt Salomo naar Libanon, elke maand een nieuwe groep, om daar te hakken en te sjouwen.
Voor het fundament van de tempel laat Salomo grote stenen hakken. Die worden door de bouwlieden van Salomo en die van Hiram fantastisch goed behouwen.
Het heiligdom van Salomo is dertig meter lang, tien meter breed en vijftien meter hoog. Er voor staat een voorhuis met vensters die gesloten kunnen worden. In dat voorhuis zijn vele kamers die rondom geplaatst worden. Er zijn drie verdiepingen die via wenteltrappen bereikbaar zijn.
De tempel wordt gebouwd met perfecte prefab bouwstenen, die zo worden aangevoerd dat er ter plekke geen hamer, bijl of wat voor gereedschap dan ook gehoord worden tijdens de bouw. De tempel wordt bedekt met rijen van cederbomen en gewelven.
De muren worden aan de binnenkant bekleed met cederhouten planken, van de vloer tot het dak. De vloer zelf wordt gemaakt van dennenhouten planken. Het hout in de tempel wordt gesneden tot knoppen en open bloemen, palmbomen en engelen. Je kan binnen geen steen meer zien.
In het binnenste deel is een gebedsruimte waar de heilige kist wordt gezet. Het hout van deze heilige gebedsruimte wordt overtrokken met bladgoud.
Het hele gebouw wordt op vele plaatsen voorzien van bladgoud, net als het hoofdaltaar, vlak voor de gebedsruimte.
Er worden twee enorme engelen gebeeldhouwd en aan weerszijden van de kist in het heiligdom gezet. Twee vleugels van die engelen raken de zijwanden en twee andere raken elkaar precies in het midden van het heiligdom. Het houtsnijwerk, maar ook de vloer worden met bladgoud overdekt.
De enorme deuren worden gemaakt van een olieachtige houtsoort. Daarin graveren ze engelen, palmbomen en open bloemen, ook weer allemaal met bladgoud overdekt. Er is ook een binnenplaats met drie rijen goed behouwen stenen en een rij cederhouten balken.
Dan is het tijd om Hiram van Tyrus erbij te halen. Diens vader is namelijk een bronsbewerker, zeer kundig, een wetenschapper. Elk bronzen voorwerp kan hij maken. Die man komt Salomo helpen. Hij maakt twee bronzen bewerkte pilaren. Hij giet enorme bronzen kapitelen om op die pilaren te zetten. Die kapitelen wordt bewerkt, bijvoorbeeld met rijen bronzen granaatappels en lelies.
De pilaren met de kapitelen worden in het voorhuis van de tempel geplaatst en krijgen elk een eigen naam.
In de tempel komt ook een gegoten bronzen rond waterbassin. De diameter van rand tot rand is vijf meter en het bassin zelf is tweeëneenhalve meter hoog. De rand krijgt knoppen in twee rijen. Het bassin wordt gedragen door twaalf koeien, drie gericht naar het Noorden, drie naar het Westen, drie naar het Zuiden en drie naar het Oosten. Hun koppen kijken naar buiten, de konten staan midden onder het bassin.
Er worden tien wasbakken gemaakt voorzien van allerlei versieringen, waaronder kransen, raderen, leeuwen, koeien en engelen. De tien wasbakken zijn precies gelijk. Vijf worden er aan de rechterkant geplaatst en vijf aan de andere kant.
Het bronsgietwerk wordt gedaan in een vlakte bij de Jordaan, in rivierklei. Er wordt zoveel brons gegoten, dat men niet de moeite neemt het te wegen. Er is geen beginnen aan.
Ook maken ze voor de tempel een gouden altaar en een gouden tafel. Voor het heiligdom worden puur gouden kandelaars gemaakt, vijf aan de ene en vijf aan de andere kant. Er komt ook allerlei ander gerei van goud, zoals schalen, vaten, deurklinken enzovoort.
Alles wordt op z’n plaats gezet in de tempel. Na zeven jaren hard werk is de tempel klaar.
Nu roept Salomo de stamoudsten van Israël bij elkaar om, samen met het volk, de heilige kist te plaatsen in het heiligdom van de nieuwe tempel. De priesters pakken de kist op en dragen die naar haar plek in het gebedshuis, de heiligste plek van de tempel, en zetten hem onder de gouden vleugels van de engelen. In de kist ligt niet meer dan de twee stenen platen van Mozes.
Salomo en alle oudsten offeren schapen en koeien, een ontelbaar aantal.
Nu gaat de koning staan en richt zich tot het volk.
“Onze god wil hier in deze donkere tempelkamer wonen. We eren onze god die ons uit Egypte heeft geleid naar dit land.”
De koning heft zijn armen op, zijn handen naar de hemel, en bidt tot zijn god, hardop, verstaanbaar voor iedereen.
“Onze god, er is geen god zoals u. Niet in de hemel, niet op aarde en niet onder de aarde. Uw vaste woonplaats is natuurlijk in de hemel, maar toch, uw grote naam is verbonden met dit huis, dat ik voor u gebouwd heb. Luister naar ons gebed en bescherm ons. Als we zondigen, heb ontferming en vergeef ons. Want we zijn immers uw eigen volk, door u uitverkoren. En maak uw woord waar dat u tot mijn vader David gesproken hebt, namelijk dat zijn dynastie voor altijd mag blijven.”
Als Salomo klaar is met zijn gebed, zegent hij het volk.
“Onze god heeft ons rust gegeven, zoals hij beloofd had. Houd u aan zijn voorschriften. Dan zal het ons goed gaan en kunnen de volken op aarde weten dat onze god de enige is. Een andere god bestaat niet.”
En weer wordt er geofferd, enorme hoeveelheden. Zo wordt de tempel ingewijd door de koning en het volk. Zeven dagen duurt het feest. Daarna zegent het volk de koning en gaat naar huis in feeststemming over al het mooie dat ze hebben meegemaakt.
Aan zijn eigen paleis werkt Salomo dertien jaar. Hij noemt het ‘Het Woud van Libanon’. Het is vijftig meter lang, vijfentwintig meter breed en vijftien meter hoog. Het dak rust op vier rijen van cederhouten pilaren en cederhouten balken bovenop die pilaren. Op die balken wordt een houten dak
gelegd van cederhouten planken.
Het paleis krijgt drie enorme balkons, met daarachter grote ramen en deuren. Hij maakt aparte vertrekken, waaronder één waar de troon staat. Een ander deel van het paleis is een appartement voor de dochter van de Farao, zijn vrouw.
Twintig jaar heeft Salomo dus gebouwd. Als dank heeft hij aan koning Hiram van Tyrus in het noorden van het land twintig steden gegeven. Die gaat Hiram bekijken, maar helaas bevallen ze hem niet zo.
“Wat zijn dat voor steden die mijn broeder Salomo mij gegeven heeft?”
Ook de Farao van Egypte komt kijken. Onderweg neemt hij de stad Gezer van de Kanaänieten in, doodt de inwoners en geeft die stad cadeau aan zijn dochter, de vrouw van Salomo.
Het gerucht over Salomo dringt door tot de koningin van Scheba. Ze bezoekt hem en wil hem met vragen en raadsels bestoken. Ze arriveert in Jeruzalem met een leger aan kamelen, met specerijen, goud en edelstenen.
De twee spreken met elkaar over alles wat de koningin op haar hart heeft. Hij slaagt erin al haar vragen te beantwoorden. Ze is onder de indruk van zijn wijsheid en kennis, het paleis dat hij gebouwd heeft, het voedsel dat geserveerd wordt, hoe zijn dienaren zitten of staan, de kledij, de schenkers, de entree van de tempel. Ze staatwerkelijk paf.
“Koning Salomo, het klopt helemaal wat ik heb horen zeggen over uw verstand van zaken en uw wijsheid en kennis. Ik wilde het niet geloven en wilde het met eigen ogen zien. Maar heus, nog niet de helft was me verteld. U overtreft ruimschoots alle geruchten die ik vernomen had. Je zal toch maar tot uw dienaren behoren, of voortdurend uw wijsheid mogen aanhoren, wat een geluk.”
Ze geeft hem geschenken: veel goud, specerijen, edelstenen. Zoveel specerijen als de koningin van Scheba meebracht, zijn er nooit meer gezien in Israël.
Ook laat zij met de schepen van Hiram (de goudvervoerders) veel sandelhout en edelstenen uit Ofir naar Israël brengen. Van dat hout laat de koning meubels maken, en harpen en luiten voor de zangers. Zulk hout was eerder nooit gezien in Israël, net zo min als daarna. Salomo schenkt de koningin al wat zij begeert, zoals dat van een groot koning verwacht mag worden.
Dan gaat de koningin van Scheba terug naar haar land en haar dienaren.
Mijn liefste is van mij, ik ben van hem.
Kus mij op de mond; jouw liefde is beter dan wijn. En je ruikt zo lekker;
geen wonder dat alle meisjes je achterna lopen.
Ik ben zwart, maar zeer geliefd.
Kijk me er niet op aan dat ik zwart ben; de zon heeft mij beschenen.
Ik wil je linkerhand onder mijn hoofd, je rechterhand om me heen.
Kom, lieveling, slaap zacht tussen mijn borsten.
Hé, mooiste van alle vrouwen! Mijn vriendin.
Wat heb je zachte wangen; wat zit je hals schitterend in de parelsnoeren.
Wat ben je mooi, vriendin, liefste, lelie onder de dorens.
Je bent een appelboom en ik wil niets liever dan in je schaduw zitten
en je zoete vruchten eten.
Ik ben ziek van liefde.
Sta op, vriendin, mijn mooie vriendin, en kom.
De winter is voorbij, de regens zijn over.
Er zijn bloemen in het land, de vogels zingen.
De bomen gaan weer vrucht dragen.
Kom mooie vriendin van mij! Ik wil je zien, je stem horen.
Diep in de nacht zocht ik hem die mij liefheeft.
Ik zocht hem in mijn bed, maar daar vond ik hem niet.
Ik wilde hem graag in de stad gaan zoeken, in wijken en straten.
Maar zou ik hem ook vinden?
“Hebben jullie mijn lief gezien?”
Toen vond ik hem en hield hem vast.
Ik liet hem niet meer gaan.
Ik nam hem mee naar mijn kamer.
O, vriendin, wat ben je mooi,
zo met je ogen tussen je vlechten.
En dan die tanden,
je lippen als rode koorden waar zulke lieve woordjes uitkomen.
Er zit honing onder je tong, weet je dat?
Je hals dan, als een toren.
Je twee borsten als tweelingen, wauw.
En je kleren ruiken zo lekker.
Wat ben je mooi, mijn vriendin. Er is geen vlekje te vinden.
Je hebt mijn hart gestolen.
Mijn bruid is nog een verzegelde fontein en verbergt edele vruchten.
O, kon het water van fontein maar vloeien!
Kwam de wind maar waaien door mijn hof.
Kwam mijn geliefde maar naar deze tuin om de edele vruchten te eten!
Ja, bruidje, ik ben in de tuin gekomen.
Ik heb er specerijen geplukt en honing gegeten.
Ik heb er wijn en melk gedronken.
Wat wordt een mens daar dronken van.
Ik deed of ik sliep,
hoorde de stem van mijn lief, die op de deur klopte:
“Doe open, mijn vriendin!”
Ik heb mijn kleren uitgetrokken, mij gewassen.
Ik voelde de vlinders in mijn buik
en stond op om open te doen.
Ik deed open, maar hij was weg.
Ik zocht hem, maar vond hem niet.
Ik riep hem, maar hij antwoordde niet.
“Als jullie hem vinden,
zeg hem dat ik ziek van liefde ben.”
“Wat? Wat er zo bijzonder is aan mijn liefste,
dat ik jullie zo toespreekt?”
Zijn hoofd is van goud,
zijn haar zwart en gekruld,
zijn ogen als duiven,
zijn wangen zo zacht,
zijn lippen als druppende lelies,
zijn handen, mmmmmm,
zijn buik blinkt als edelsteen,
zijn benen zijn marmeren pilaren,
en dan die voeten,
en zijn sportieve lijf.
En weet je, zijn gehemelte is zoet.
Alles aan hem is begeerlijk.
Zoals hem zie je ze niet vaak.
Wat loop je leuk, prinsesje,
wat draai je lekker met je heupen.
Ik zie je navel als een ronde beker met heerlijke drank.
O, wat ben je mooi en lief.
En wellustig ook.
Kom mijn lief,
laten we naar het veld gaan en daar overnachten.
Laten we naar de wijnheuvels gaan
en kijken of je jonge druifjes er al zijn.
Ik zal je mijn liefde geven.
Het gewicht dat Salomo jaarlijks aan goud binnenkrijgt is zeshonderdzesenzestig talenten goud. Daarbij is nog niet meegeteld wat handelaren aan belasting betalen. Hij gebruikt dat bijvoorbeeld om in zijn paleis driehonderd gouden schilden op te hangen.
Hij maakt een grote ebbenhouten troon en belegt die met goud. Zes trappen leiden naar de troon, die van achter rond is en aan beide kanten leuningen heeft in de vorm van twee leeuwen. Ook op elke trede staan aan weerszijden twee leeuwen, twaalf in totaal dus. Zo’n troon is ongekend.
In zijn ‘Woud van Libanon’ drinkt men uit gouden koppen.
Zilver wordt in deze tijd niet bijzonder gevonden. De koning heeft zelf schepen in Tharsis gekocht, die met de schepen van Hiram eenmaal in de drie jaar volgeladen met goud, zilver, ebbenhout, apen en pauwen binnenlopen.
Het is ongelooflijk zoals koning Salomo groter wordt dan alle koningen, in rijkdom en in wijsheid en kennis. Van alle kanten stroomt men toe om zijn wijsheid te horen. Daarbij brengen ze altijd geschenken met zich mee: zilveren en gouden vaten, kleren, harnassen, specerijen, paarden en ezels, elk jaar opnieuw.
Het zilver in Jeruzalem is bijna als stenen en cederhout lijkt wel zo gewoon als wilde vijgenbomen, waarvan je er massa’s hebt.
intermezzo
Er woont een man in het land Uz; hij heet Job en is een rechtvaardig, oprecht man die geen vlieg kwaad doet. Hij heeft veel werknemers in dienst, krijgt zeven zonen en drie dochters, zeer veel schapen, koeien, kamelen, enzovoort.
Op een dag komen de dienaren van God in vergadering bijeen, inclusief Satan.
"He Satan, waar heb jij gezeten?” vraagt God.
“Och, ik heb een beetje over de aarde gewandeld.”
“Heb je Job ook gezien? Een beter mens kun je toch niet vinden daar!?”
“Nou, hij heeft er ook wel reden toe om u te dienen. Moet je zien wat die allemaal heeft! U moest dat eens van hem afpakken. Eens kijken of hij dan zo rechtvaardig blijft.”
“Hij is in jouw hand, Satan. Doe met hem wat je wilt. Alleen, je mag hem niet doden.”
Het gebeurt op een dag dat de oudste zoon een feestje organiseert voor zijn broers en zusters.
Met kapotte kleren komt iemand bij Job binnenvallen:
“De koeien waren aan het ploegen, de ezels stonden in de wei, toen een roversbende een inval deed. Ze stalen alles en sloegen al de herdersjongens dood. Ik kon ontsnappen.”
Hij is nog niet uitgesproken of er komt nog een boodschapper.
“De bliksem sloeg in en er is veel schade.”
En nog een.
“De kamelen zijn geroofd, allemaal. De jongens die erop moesten passen, zijn afgemaakt.”
Tenslotte komt een laatste boodschapper melden dat er een zandstorm uit de woestijn kwam die het huis vernielde waar de broers en zusters feest vierden en dat die allemaal dood zijn.
Job hoort het aan, scheurt zijn mantel, scheert zijn hoofd kaal, gaat op de grond liggen.
“Naakt en met niks ben ik geboren, naakt en met niks ga ik weer terug. God geeft, god neemt; zijn naam is groot.”
Kort daarop komen de goddelijke dienaren weer bij elkaar, inclusief Satan.
"Kijk kijk, daar is Satan ook weer."
“Ik heb weer wat rondgereisd over de aarde.”
“Nou, heb je Job gezien? Je hebt hem tegen mij opgehitst, maar je ziet het: hij blijft mij trouw.”
“Al wat een mens heeft, dat zal hij geven voor zijn leven. Tast zijn gezondheid maar eens aan. Dan is het met zijn trouw gedaan.”
“OK Satan. Je mag het uitproberen. Maar je mag hem niet doden.”
Job blijkt al gauw ernstig te lijden aan vreselijke zweren, van z’n voetzolen tot z’n kruin. Hij neemt een potscherf om zich daarmee te krabben en gaat op de vuilnishoop zitten.
Zijn vrouw is verbitterd en begrijpt zijn gedrag niet.
“Waarom vloek je niet voordat je doodgaat?”
“Doe niet zo idioot, mens. Zeker wel het goede, maar niet het kwade aanvaarden uit de hand van god?”
Vrienden van Job horen van zijn ongeluk en komen hem beklagen. Ze herkennen hem niet eens en huilen van ellende. Ze scheuren hun kleren, doen as op hun hoofd. Zo zitten ze daar bij Job. Niemand spreekt een woord, een week lang hebben ze geen woorden.
Tenslotte doet Job zijn mond open en vervloekt zijn geboortedag.
“Was die dag er maar nooit geweest! Was ik maar als miskraam weggegooid!”
“Maar Job, je hebt anderen de les gelezen, je hebt velen moed gegeven of getroost, maar nu het jezelf overkomt, nu ben je ten einde raad.
Gelukkig is de mens, die door god gestraft wordt! Daarom, je moet de straf van god aanvaarden.”
“Heb ik jullie gevraagd om te komen, om mij zogenaamd te helpen? Het heeft god behaagd om mij kapot te maken. Zeg mij eens: Waar word ik voor gestraft? En als ik al gezondigd heb, waarom zou god mij dan niet vergeven?”
“Job, je denkt toch niet dat god onrechtvaardig is? Wie tegen hem zondigt, wordt daarvoor gestraft. Maar wie om genade bidt, die krijgt genade!”
“Zou dat type rechtvaardigheid eigenlijk wel gelden bij god? Wie zijn wij, mensen, ten opzichte van god? Waarom zou hij luisteren als ik roep? Hij vernietigt zowel de goddeloze als de oprechte mens. Een scheidsrechter die beoordeelt wie gelijk heeft bestaat niet.
Ach vrienden, ik ben alleen maar heel bedroefd over mijn leven. En verder zou ik van god graag willen weten waarom hij tegen mij is. Hij weet dat ik niet goddeloos was.”
“Maar Job, beweer je heus dat jij rechtvaardig bent. Schaam je je niet? Het komt heus wel weer goed met je, maar dan moet je wel schuld bekennen.”
“Nou vrienden, met jullie zal de wijsheid uitsterven! Ik heb ook een hart, net als jullie! Ik schreeuw het uit, maar jullie drijven de spot met mij. Jullie zijn slechte heelmeesters. Hou liever je mond. Als ik beoordeeld wordt, zal ik niet de misdadiger zijn. Zeg het dan, wat ik misdaan heb. Ik wil me verdedigen.”
“Hoor je wat je zegt? Je eigen mond veroordeelt je, Job. Kun jij de gedachten van god lezen? Wat weet jij meer dan wij? Waarom accepteer je de troost van god niet?
“Tsjonge, jullie zijn echt fantastische troosters. Nee, er kleeft echt geen bloed aan mijn vingers. Daarom juist moet ik huilen. Hoe zou ik god kunnen aanklagen? Nee, het zal niet lang meer duren of ik sterf. Hoe lang gaan jullie nog door met mij zwart maken? Waarom laten jullie mij niet met rust?”
“Maar Job, je weet toch dat een goddeloze soms kan opklimmen tot grote hoogte, maar nooit voor lang? Al gauw zal de slechterik wegzakken in zijn eigen stront. Zo heeft god dat van ouds geregeld.”
“En waarom dan worden goddelozen met al hun geweldige rijkdom, toch oud en hebben ze veel kinderen en kleinkinderen? Niks geen stront waarin ze wegzakken! Ze vieren feest, heel hun leven. Maar van god willen ze niets weten. Wat is dat voor zinloze troost die jullie me geven?”
“Denk je soms dat god jou straft omdat je hem zo fantastisch diende? Je was helemaal niet zo rechtvaardig, Job. Integendeel. Je moet je bekeren en ja, dan zal het weer goed met je gaan.”
“Wat zou ik graag naar god gaan en hem mijn zaak voorleggen, me bij hem verdedigen. Ik zou graag van hem horen waarom mij dit allemaal overkomt, waarom hij al deze ellende over me heen gestort heeft. Jullie kunnen me nog meer vertellen.
Ach, was het maar als vanouds. Ik had mijn kinderen om me heen. Andere mensen kon ik helpen. Moet je horen hoe nu over mij gepraat wordt. De mensen spugen op me. God heeft me in de steek gelaten. En waarom? Ik mag dood vallen als ik iemand kwaad heb gedaan. Laat de almachtige god maar eens zeggen wat ik fout deed.”
Job en de vrienden zwijgen nu. Ze hebben alles gezegd, wat gezegd moest worden.
einde intermezzo
Salomo is dol op buitenlandse vrouwen. Naast de dochter van de Farao, heeft hij vrouwen uit Moab, Ammon, Edom, Sidon en meer. Allemaal volken waarmee Israëlieten niet mogen omgaan, en zeker niet hun vrouwen nemen. Volken die allemaal hun eigen goden hebben.
Maar ja, Salomo lust er wel pap van. Honderden vrouwen heeft hij, waaronder prinsessen, bijvrouwen die allemaal naar hem lonken.
Als hij oud wordt, verleiden ze hem om ook hen te vergezellen naar hun eigen erediensten. Niet best dus voor een koning van Israël. Hij bouwt een offerhoogte voor de god van Moab op één van de bergen van Jeruzalem, en ook een voor die vreselijke god van Ammon. Hij doet het voor die buitenlandse vrouwen.
Een ander zwak puntje is de oude geschiedenis van Hadad.
Salomo heeft een tegenstander, Hadad, een Edomiet, een vorst. Toen ooit David in Edom was met Joab de legeroverste, doodden zij de mannen van Edom. Joab bleef daar maandenlang met zijn leger om die moordpartij te voltrekken.
Deze Hadad was toen ontsnapt met nog meer Edomieten en soldaten van zijn vader, naar Egypte. Samen met andere vluchtelingen kwamen ze in Egypte, waar ze een huis vonden en een stukje land. De Farao was op Hadad gesteld en gaf hem zijn schoonzus tot vrouw. Die baarde een zoon, Genubath, die in het paleis van de Farao opgroeide als een prins.
Deze Hadad hoort dat David en Joab dood zijn. Hij vraagt de Farao toestemming om te vertrekken.
“Wat mankeert er hier aan dat je naar je eigen land wil vertrekken?”
“Niets, Farao, maar ik wil toch gaan.”
Er zit dus iemand in Edom die Israël diep haat.
Er is nog een andere felle bestrijder van Israël, namelijk Rezon, die ooit gevlucht was voor zijn meester. Rezon verzamelde loslopende mannen en werd bendeleider. David bestreed die bende, zodat ze vluchtten naar Damaskus en daar bleven wonen. Ze kregen zelfs macht in Damaskus.
Die man is nu een geducht bestrijder van Salomo, die daar last van heeft, net als van Hadad.
Tenslotte is er ook nog Jerobeam uit Efraïm, een officier van Salomo. Hij rebelleerde tegen de koning. Het begint als Salomo de zogenaamde Millo bouwt, een stuk stad dat een open plek in de stad opvult. Jerobeam valt op door zijn ijver. Als Salomo de jongeman ziet werken, stelt hij hem aan als toezichthouder over de arbeiders van de stam van Jozef.
Een keer gaat diezelfde Jerobeam de stad uit en ontmoet een profeet. Die draagt een nieuw kleed en als ze elkaar op het veld ontmoeten, verscheurt de profeet dat nieuwe kleed in twaalf stukken en geeft daarvan tien stukken aan Jerobeam. De profeet geeft ook de bijbehorende uitleg.
“Die tien stukken symboliseren de tien stammen van Israël waarover u koning zult worden. Maar de zoon van Salomo zal één stuk mogen houden omwille van David en om Jeruzalem, de heilige stad.
Salomo en zijn volk zijn andere goden gaan aanbidden en dat bevalt onze god niet. Zolang Salomo koning is, zal er nog niets gebeuren, ook omwille van zijn vader. Maar zijn zoon zal nog maar één stam overhouden. De andere tien zijn voor u. U zult koning zijn over Israël.”
Deze uitspraak van de profeet is voldoende voor Salomo om Jerobeam te doden, maar die vlucht naar de koning van Egypte en blijft daar tot Salomo sterft.
De gevluchte officier Jerobeam hoort in Egypte dat Salomo overleden is. Er zijn mensen die hem terug roepen. Hij moet woordvoerder zijn bij een verzoek van het volk aan de nieuwe koning Rehabeam. Hun verzoek is duidelijk:
“Koning, uw vader legde ons een zwaar juk op, met harde herendiensten. Maak dat juk lichter, dan zullen wij u dienen.”
“Kom over drie dagen terug,” antwoordt de koning.
Het volk gaat naar huis en koning Rehabeam vraagt raad aan de oudsten, de raadgevers van zijn vader Salomo.
“Geef uw mening. Hoe moet ik het volk antwoorden?”
“Als u dit volk wil dienen, wees hen ter wille. Dan zullen ze voor altijd uw onderdanen zijn.”
Maar de koning luistert liever naar zijn eigen raadgevers, leeftijdgenoten.
“Geven jullie ook je mening. Wat moet ik het volk antwoorden? Ze willen dat ik het juk van mijn vader lichter maak. Dat ik minder van hen eis.”
“U moet juist karakter tonen en zeggen: mijn pink is dikker dan mijn vaders middel. U noemt mijn vaders juk zwaar, maar ik zal het zwaarder maken. Mijn vader heeft u met gesels geslagen, maar ik zal u met schorpioenen straffen.”
Op de derde dag, als Jerobeam en het volk terugkomen, geeft hij het harde antwoord van zijn jongere raadgevers. De raad van de ouderen gooit hij in de wind. Het volk krijgt door dat de koning niet naar hen luistert en dat bevalt de gemeente niet. Ze vertrekken.
“Wat hebben wij met David te maken, en met zijn dynastie? Niets! We gaan naar huis. Zoek het maar uit, Dynastie! Zie maar dat je aan je trekken komt.”
Het grootste deel van Israël maakt nu Jerobeam koning. Alleen degenen die in de steden van Juda wonen, die blijven de koning trouw.
Als Rehabeam met de belastingambtenaar naar het volk gaat, wordt die laatste door het volk gestenigd en sterft. De koning zelf kan ternauwernood ontsnappen door op een wagen te klimmen en naar Jeruzalem te vluchten.
Daar aangekomen, vergadert hij met de mannen van Juda en met de stam van Benjamin.
Er zijn nog vele duizenden soldaten, die weten hoe ze oorlog moeten voeren.
Daarmee zouden ze Israël kunnen aanvallen om het onder gezag van Rehabeam te brengen. Maar dat wordt voorkomen door een profeet, Semaja, die naar de koning gaat.
“Dat moet u niet doen, koning van Juda. Ga geen oorlog voeren tegen uw broeders, tegen Israël. Laat iedereen naar huis gaan. Het is niet anders.”
In het verhaal lopen vanaf hier de lotgevallen van de twee koninkrijken Juda en Israël door elkaar (Israël staat voor het Tienstammenrijk, het Noordelijk deel van het land). Voor de duidelijkheid zullen de verhalen die specifiek over Israël gaan, schuingedrukt worden.
Jerobeam versterkt de stad Sichem, op de bergen van Efraïm, en gaat daar wonen. Hij piekert over het volgende probleem: Het volk van Israël is eraan gewend jaarlijks naar Jeruzalem te gaan voor het grote pelgrim-offerfeest. Als ze daar zijn, moeten ze Rehabeam weer als koning erkennen.
Zouden ze dan niet teruggaan naar de koning van Juda? Zullen ze hem, Jerobeam, dan niet doden?
Na overleg met zijn raadgevers, besluiten ze om twee gouden kalveren te maken, één in Bethel en één in Dan. Het volk krijgt te horen dat ze niet meer
naar Jeruzalem hoeven te gaan.
“Mensen van Israël, in Bethel en Dan vindt u de goden die u uit Egypte geleid hebben.”
Ze bouwen een offerplaats en stellen priesters aan die niet behoren tot de stam van Levi. Veel Levieten verlaten daarom hun steden en hun bezittingen
in Israël en gaan naar Juda en Jeruzalem om daar hun werk te doen. Daarmee versterken zij tegelijk het koninkrijk van Juda, en dragen ze ertoe bij dat in Juda voorlopig de godsdienst wordt aangehangen zoals het voorgeschreven is.
Op dezelfde dag als het offerfeest in Jeruzalem organiseert Jerobeam zowel in Dan als in Bethel een groot feest. Aan de gouden stierenbeelden wordt geofferd op de door zelfgebouwde offerhoogten.
Er komt een profeet naar Bethel, natuurlijk net op het moment dat Jerobeam aan het offeren is. Hij spreekt eerst het altaar toe met een dreigende
voorspelling.
“Altaar, altaar! Er zal een zoon uit het geslacht van David komen die hier op u deze priesters zal offeren. Ja, er zullen mensenbeenderen op u geofferd worden.”
Koning Jerobeam wijst naar de profeet.
“Grijp die man!”
Maar die koninklijke hand blijkt ineens verlamd te zijn, niet meer bruikbaar. Bovendien scheurt het hele altaar in tweeën. Koning Jerobeam is geschokt.
“Man van god, bid voor mij. Ik wil mijn hand terug.”
Dat doet de profeet en inderdaad krijgt de koning weer de normale kracht in zijn hand.
“Man van god. Ik nodig u uit in mijn huis en zal u een geschenk geven.”
“Al gaf u mij de helft van uw huis, ik zou niet met u meegaan. Ik wil hier niets eten of drinken.”
Hij vertrekt langs een andere weg dan hij gekomen is.
Nu woont er daar in Bethel een gepensioneerde profeet die van zijn zoon krijgt te horen wat er gebeurd is. De zoon heeft gezien welke weg de man
genomen heeft.
“Zadel een ezel voor me en ga mee.” zegt de oude profeet en hij rijdt op die ezel achter de man aan en vindt hem zittend onder een eikenboom.
“Bent u die man van god uit Juda?”
“Ja.”
“Kom met mij mee naar mijn huis om te eten.”
“Nee, dat kan ik niet doen. Ik kan hier niet eten of drinken. Mijn god heeft het zo geregeld. Ik moest ook langs een andere weg teruggaan dan ik gekomen ben.”
“Maar ik ben ook een profeet, net als u. En een engel van onze god heeft mij gezegd dat ik u in mijn huis moet brengen en u eten en drinken moet geven.”
De man liegt, maar de profeet gaat met hem mee en eet en drinkt daar. De gastheer presteert het dan om te zeggen waar het op staat.
“Man uit Juda, nu heeft u zich niet aan uw opdracht gehouden, en daarvoor zult u gestraft worden.”
Als de profeet uit Juda dan alsnog terugreist, wordt hij onderweg door een leeuw gedood. Voorbijgangers zien zijn lichaam liggen en de leeuw staat
ernaast. Het bericht verspreidt zich door de stad waar de oude profeet woont. Als die het hoort, laat hij meteen weer zijn ezel zadelen, gaat op weg en ziet de dode man op de weg liggen. Naast het lichaam staan – nog steeds – de ezel van de man en de leeuw. Die heeft de man niet verscheurd en ook de ezel met rust gelaten.
De gepensioneerde profeet legt het lichaam op de ezel en brengt het terug in de stad om het te begraven en over hem te rouwen.
“Ach, mijn broeder!”
Tegen zijn zonen zegt hij dat hijzelf begraven wil worden bij deze man. Hij voorziet dat wat deze man heeft voorspeld, ook echt zal gebeuren in steden als Bethel, ja, in heel Samaria.
Jerobeam gaat evengoed gewoon door met zijn offerhoogten en zijn eigen priesters die hij betaalt voor hun werk.
Op een dag wordt Abia, de zoon van de koning, ziek. Jerobeam zegt tegen de moeder dat ze incognito naar Silo moet gaan, naar de priester Ahia die hem ooit als koning had aangewezen.
“Je moet broden, koeken en honing meenemen en hem vragen wat er met de jongen zal gebeuren.”
Ze gaat naar Silo en komt in het huis van Ahia, die van ouderdom blind is geworden. Maar hij weet dat dit de vrouw van Jerobeam is en dat ze net doet of ze een ander is. Hij hoort haar komen.
“Kom binnen, vrouw van de koning. Ik heb een harde boodschap voor u. Zeg tegen Jerobeam dat god hem weliswaar koning gemaakt heeft, maar dat hij geen
koning zal blijven. Er zal een andere koning komen en het zal Israël bepaald niet voor de wind gaan. Uw man heeft godsbeelden gemaakt en foute offerhoogten.
Het hele huis van Jerobeam zal uitgeroeid, opgeruimd worden als stront. En wat dat kind betreft: op het moment dat u in uw stad terugkomt, zal het kind sterven. Misschien ook goed om te weten dat dit kind de enige zal zijn van Jerobeam die netjes in een graf begraven zal worden.”
De vrouw gaat terug in haar woonstad Thirza. Op het moment dat ze haar huis binnengaan, sterft het jongetje. Ze begraven het kind met veel rouwvertoon.
In totaal regeert Jerobeam twee en twintig jaar. Zijn zoon Nadab volgt hem op.
Nadab blijft maar twee jaar koning over Israël. Hij wordt, in een samenzwering, vermoord door Baësa die daarmee een einde maakt aan de korte
dynastie van Jerobeam, en zichzelf nu koning maakt. Baësa vermoordt werkelijk iedereen van de familie van Jerobeam. Niemand blijft over. Koning Baësa blijft vier en twintig jaar regeren over Israël, in de stad Thirza. In die jaren zijn er veel aanvaringen met het broedervolk Juda.
Als Baësa sterft, wordt zijn zoon Ela de nieuwe koning van Israël. Hij begraaft zijn vader in Thirza en kan maar twee jaar regeren, want dan wordt hij vermoord door Zimri, een officier bij de artillerie, en wel als volgt: de koning zuipt zich lam in het huis van de hofmeester. Zimri komt binnen en maakt de koning af net als iedereen van de koninklijke familie en haar vrienden en hij maakt zichzelf koning.
Dit alles gebeurt op het moment dat het leger van Israël in gevecht is met de Filistijnen. Het leger van Israël staat onder commando van commandant
Omri. Ze krijgen de boodschap: Zimri heeft een coup gepleegd en de koning vermoord. Het leger benoemt meteen legercommandant Omri tot koning over Israël.
Met z’n allen gaan ze naar Thirza en nemen die stad in. Zimri beseft dat zijn einde gekomen is, hij gaat zijn paleis in en verbrandt het paleis met zichzelf daarin. Hij is zeven dagen koning geweest.
Een poos blijft het volk nog verdeeld, want niet iedereen wil generaal Omri als koning. Dat deel van het volk stelt een andere koning aan. Echter niet voor lang, want Omri en zijn leger zijn natuurlijk sterker. Na verloop van tijd doden ze die nepkoning en Omri regeert nu over Israël, en dat blijft zo twaalf jaar lang.
Voor twee talenten zilver koopt Omri de berg Samaria van ene meneer Semer. Hij bouwt daarop een stad die hij Samaria noemt. Als hij sterft, volgt
zijn zoon Achab hem op.
Rehabeam, de zoon van Salomo, regeert in Juda. Hij is een en veertig jaar oud als hij koning wordt, en regeert zeventien jaren te Jeruzalem. Net als in Israël, bouwen ze ook in Juda offerhoogten en verklaren ze allerhande plaatsen in het land heilig. Er worden dingen gedaan in Juda die je normaal alleen bij de omringende volken ziet. Zo zijn er bijvoorbeeld schandknapen in het land.
In het vijfde regeringsjaar van Rehabeam, valt de koning van Egypte Jeruzalem aan. Ze komen met duizenden strijdwagens en ruiters en talloos voetvolk, waaronder veel huursoldaten. Vele steden worden veroverd, ook Jeruzalem. Hij neemt de schatten van de tempel van Salomo en die van het koninklijk paleis mee, ook de gouden schilden.
Rehabeam maakt nieuwe van koper.
Vaak is er ruzie tussen Rehabeam en Jerobeam, totdat ook Rehabeam sterft en begraven wordt in de stad van David. Zijn zoon Abia volgt hem op als koning van Juda en regeert maar drie jaar, een periode van vele schermutselingen met Israël.
Abia beschikt nog steeds over een groot en sterk leger.
Op een dag liggen de legers van Juda en van Israël tegenover elkaar in het gebergte van Efraïm. Abia spreekt Jerobeam toe.
“Luister, Jerobeam. Luister Israël! Weten jullie niet dat onze god het koninkrijk aan David gegeven heeft, voor altijd, aan David en zijn zonen? Maar nee, Jerobeam, een knecht van Salomo, moest zonodig rebelleren tegen zijn meester. Een stel boosdoeners heeft zich bij hem gevoegd en samen stonden zij op tegen een jonge en nog zwakke koning Rehabeam. En nu denken jullie iets te kunnen ondernemen tegen het koninkrijk van god, dat nota bene in handen is van de zonen van David?!
Jullie mogen dan in het Noorden een grotere bevolking hebben, en die gouden kalveren die Jerobeam tot goden verklaard heeft, maar intussen hebben
jullie de echte priesters, de Levieten, verbannen en nep-priesters aangesteld. Jullie gaan offeren bij nep-priesters voor nep-goden. Wij
daarentegen, blijven de echte god van Israël dienen, en onze priesters zijn nog altijd de Levieten. Zij voeren alle voorgeschreven rituelen uit. Weet dus dat de echte god met ons is. Dus je kunt maar beter niet met ons vechten.”
Jerobeam heeft een deel van zijn leger een omtrekkende beweging laten maken en nu bevindt zich dat achter het leger van Abia. Als die omkijkt, zien hij en zijn officieren dat in de achterhoede hevige gevechten uitgebroken zijn. Priesters blazen op trompetten en kijk, het leger van Israël slaat op de vlucht, maakt dat het wegkomt.
Er zijn vele doden te betreuren. Abia jaagt achter Jerobeam aan en neemt hem een aantal steden af, waaronder Bethel en Efron.
Abia neemt veertien vrouwen en krijgt zoons en dochters. Als hij sterft, volgt zijn zoon Asa hem op, terwijl Jerobeam nog steeds koning is van het Noorden.
Die zoon Asa regeert maar liefst veertig jaar te Jeruzalem en herstelt de oude godsdienst. De schandknapen verdwijnen uit het land, net als al die ‘strontgoden’ en de totempalen. Zelfs zijn moeder zet hij af als koningin, omdat ook zij een houten godsbeeld aanbidt. Asa verbrandt dat beeld. Hij verwijdert dan wel niet de foute offerhoogten, maar hij gaat ver in zijn religieuze ijver voor de oude god van David. In de tempel komen weer voorwerpen van zilver en goud.
Koning Asa heeft een sterk leger, allemaal soldaten uit de stammen Juda en Benjamin. Dat moet hij op een gegeven moment inzetten tegen de inval van Moren, die binnenvallen met hun strijdwagens. Asa achtervolgt hen en doodt er zoveel dat ze nooit meer terugkomen. De veroverde buit is enorm.
Asa van Juda probeert dit probleem internationaal op te lossen. Hij stuurt een groot geschenk van zilver en goud naar Benhadad, de koning van Syrië in Damascus.
“Koning. Mijn vader en uw vader hadden een verdrag gesloten. Ook stuur ik u geschenken, zilver en goud. Ik verzoek u uw afspraken met Baësa van Israël teniet te doen, zodat hij op moet houden mij lastig te vallen.”
Benhadad luistert naar Asa en stuurt officieren naar de steden van Israël en verslaat een aantal steden daar. Het werkt: Baësa laat Rama voor wat het is en trekt zich terug in zijn stad Thirza.
Alle mannen van Juda worden nu door de koning verplicht om alle stenen van Rama op te halen. Daarmee wordt een nieuwe stad voor Juda gebouwd. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen komt een profeet naar de koning die hem verwijt dat hij vertrouwd heeft op een buitenlandse machthebber.
“De Moren en de Lybiërs heeft u toch ook zonder hulp van andere landen verslagen? Denkt u dat onze god niet sterk genoeg is?”
Boos zet Asa de profeet in de gevangenis.
Asa wordt heel oud en krijgt problemen met zijn voeten, waarvoor hij hulp zoekt bij de artsen. Hij sterft, wordt begraven in de stad van David. Zijn zoon Josafat volgt hem op. Die is vijfendertig als hij koning wordt en regeert vijfentwintig jaar in Jeruzalem. Hij is een rechtvaardig koning en dient de god van David, hoewel er nog steeds geofferd wordt op die vermaledijde offerhoogten. Hij verwijdert de resterende schandknapen uit het land. De Levieten hebben het wetboek van hun god in ere hersteld en gaan daarmee naar het volk om het te onderwijzen.
Er gebeuren bijzondere dingen tijdens zijn koningschap:
Hij gaat vredelievend om met Achab, de koning van Israël. Hij trouwt zelfs met iemand uit de familie van Achab.
Hij bouwt schepen die naar Ofir varen om goud te halen, maar helaas lijden die schipbreuk.
In buurland Edom is er in deze tijd geen eigen koning, maar een stadhouder van Josafat.
Internationaal heeft Josafat aanzien. Arabieren brengen hem veel vee. Zelfs de Filistijnen komen hem geschenken brengen, naast de hen opgelegde belasting. Juda wordt groot en rijk en sterk, en er is vrede in het land.
Daar komt profeet Elia zich mee bemoeien:
“Koning Achab, zolang ik m’n mond hou, zal er de komende jaren geen druppel water vallen.”
En weg vlucht Elia, naar het Oosten en verbergt zich ergens bij de Jordaan. Daar leeft hij van water uit de beek en van vogels. Maar helaas, ook die beek droogt op den duur uit wegens de voortdurende grote droogte. Elia gaat dan in Zarfath wonen. Als hij bij de poort komt, ziet hij een weduwe hout sprokkelen.
“Mevrouw, haal wat water voor me, zodat ik kan drinken.”
Ze gaat en Elia roept haar na om ook wat brood mee te nemen. Maar dat is te veel gevraagd.
“Meneer, god is m’n getuige, ik heb nog een klein beetje meel in de pot, een heel klein beetje olie in de kruik. Ik heb wat hout gesprokkeld en ga voor mijn zoon het laatste beetje eten bereiden. Daarna zullen we sterven.”
“Nee, mevrouw. Heus. Bak eerst voor mij een kleine koek en breng mij die. Daarna maakt u wat voor uw zoon en voor uzelf. Geloof me, het meel in de pot en de olie in de kruik zullen niet opgaan, zolang als de droogte duurt.”
Ze gaat naar huis, bakt koeken voor Elia en voor haar gezin, zonder enige beperking. De kruik en de pot raken niet leeg.
Wel wordt haar zoon op een dag ernstig ziek; hij kan geen adem meer krijgen.
“Man van god, wat nu? Bent u bij mij gekomen om mijn zoon te doden?”
Hij zegt: geef me uw zoon. Hij neemt hem van haar over, draagt hem naar de bovenverdieping waar hijzelf woont, legt hem op bed, bidt tot zijn god en
legt zich driemaal zwaar op het kind.
“Mijn god, laat het kind toch leven.”
Dan krijgt het kind weer lucht en herleeft. Elia brengt het kind naar zijn moeder.
“Mevrouw, uw zoon leeft.”
“Nu weet ik zeker dat u een man van god bent en dat u de waarheid spreekt.”
In het derde jaar van de hongersnood gaat Elia terug naar Israël om koning Achab te melden dat het weer zal gaan regenen. De honger is inmiddels
vreselijk, ook in Samaria. Achab heeft Obadja, de hofmeester bij zich geroepen.
Obadja is degene die honderd profeten van de god van Israël verborg, toen koningin Izebel die profeten wilde uitroeien. Hij had hen verstopt in een spelonk en voorzag hen van brood en water.
Achab wil nu door het land gaan trekken, langs alle rivieren en bronnen, om te kijken of er gras te vinden is voor zij paarden en muildieren. Hij weigert de dieren af te maken. De koning en Obadja verdelen het land en nemen ieder een deel van het land voor hun rekening en gaan op weg.
Obadja ziet opeens Elia aankomen. Hij kent hem, stapt af en buigt.
“Bent u dat, meneer Elia?”
“Ik ben het. Ik wil dat je de koning gaat vertellen dat Elia hier is.”
“Wat heb ik verkeerd gedaan, dat u mij door Achab wil laten ombrengen? Hij heeft overal en in alle landen naar u laten zoeken. Als ze zeiden dat u
daar niet was, moesten ze zweren dat het echt zo was. En nu zegt u: ga de koning vertellen dat Elia hier is. Stel dat ik dat doe, dat ik naar Achab ga en intussen wordt u geroepen om ergens uw profetenwerk te doen. Dan komt Achab; hij vindt u niet en hij zal mij doden, mij, die van jongs af onze eigen god heeft gediend.
Heeft u niet gehoord wat ik gedaan heb, toen Izebel de ware profeten ging doden? Dat ik er honderd verborgen heb, vijftig per spelonk, en dat ik die water en brood gebracht heb? U zegt: ga vertellen dat Elia hier is. Dan doodt de koning mij, hoe moet het dan met die profeten?”
“Ik zweer u, Obadja, ik zal mij echt aan Achab vertonen.”
Obadja gaat naar Achab, vertelt hem wie er op hem wacht en Achab gaat Elia tegemoet en ze zien elkaar.
“Ben je daar, oproerkraaier, grote verzieker?”
“Ik heb de ellende in Israël niet veroorzaakt, koning. Maar u wel, met dat u zich buigt voor de god Ba-al. Roep het volk Israël bij elkaar op de berg
Karmel; ook de vierhonderdenvijftig profeten van Ba-al, en alle bewakers van totempalen die door Izebel worden onderhouden.”
Achab roept het volk bij elkaar op de Karmel, plus de profeten van Ba-al. En kijk, daar is Elia.
“Hoe lang blijven jullie nog op twee gedachten hinken? Jullie moeten kiezen: onze eigen god dienen of Ba-al.”
Niemand geeft antwoord.
“Goed dan. Jullie zien dat ik alleen ben en de profeten van Ba-al met honderden. Breng twee jonge koeien. Zij mogen er een kiezen, slachten, op het hout leggen, zonder het zelf aan te steken. Ik neem dan de andere koe, die slacht ik en leg ik op het altaar met het hout. Ook ik zal het hout niet
aansteken.
Vervolgens vragen jullie Ba-al om vuur; ik zal onze god om vuur vragen. De god die vuur geeft, erkennen we dan als de echte god. Akkoord?”
“Dat is goed!”
“OK, profeten van Ba-al. Kies je koe, slachten jullie eerst, omdat je met zoveel bent. Roep tot je god om vuur.”
Dat doen ze. Een koe wordt geslacht, op het altaar gelegd en ze roepen tot hun god Ba-al.
“Ba-al, antwoord ons!”
Maar er gebeurt niets. Ze roepen de hele ochtend. Ze springen tegen het altaar op.
“Jullie moeten harder roepen. Zo’n god kan zitten peinzen, of heeft wat anders te doen. Misschien is hij op reis, of hij slaapt en moet nog wakker
worden.”
Ze schreeuwen het uit, ze snijden zichzelf met messen, steken zichzelf met priemen zoals dat bij die godsdienst hoort, net zo lang tot het bloed over
hun lichaam stroomt. Maar zelfs aan het eind van de middag is er nog niets gebeurd. Er komt geen antwoord.
“Goed! Kom nu hier bij mij!”
Elia zoekt twaalf grote stenen bij elkaar en stapelt die tot een altaar. Het aantal herinnert aan de twaalf stammen van Israël. Hij graaft een greppel rondom het altaar. Hij plaatst het hout op het altaar. Hij slacht de koe in stukken en legt die op het hout.
“Vul nu vier kruiken met water en giet het water over het offer en over het hout.”
Dat doen ze.
“Doe het nog een keer.”
Ze doen het nog een keer, en zelfs een derde keer. Het water loopt over het altaar en vult zelfs de greppel eromheen.
“God van Israël, antwoord mij. Dan zal dit volk erkennen dat u de enige god bent.”
Dan valt er vuur uit de hemel en verbrandt het offer, het hout, de stenen en zelfs het water in de greppel. Het volk ziet dit gebeuren. De mensen gooien zich voorover op de grond. Ze roepen om het hardst dat zich hier de enige ware god vertoont.
“Grijp die profeten van Ba-al. Laat ze niet ontkomen!”
Ze grijpen de profeten van Ba-al. Ze worden afgevoerd en afgeslacht.
“Koning, ga weg hier, ik kan de stortregens al horen.”
Maar Achab gaat eten en drinken. Elia gaat de Karmel op met zijn knecht. Hij gaat zitten met zijn gezicht tussen zijn knieën.
“Kijk eens in de richting van de zee, jongen. Zie je al iets?”
De jongen kijkt, maar ziet nog niets. Pas bij de zevende keer komt hij met de boodschap:
“Ik zie een kleine wolk boven zee, niet groter dan de hand van een man.”
“Ren naar Achab en zeg dat hij nu echt zijn wagen moet spannen en snel moet rijden, om niet door de regen in problemen te komen.”
De hemel wordt nu zwart van de wolken. Na enorme windvlagen, begint het te gieten, terwijl Achab nog op weg is naar Jizreël. Elia bindt zijn mantel
hoog op en rent voor Achabs wagen uit, tot die in Jizreël aankomt.
Thuis vertelt Achab zijn vrouw Izebel wat Elia gedaan heeft, met name dat hij de profeten van Ba-al gedood heeft. Izebel stuurt een boodschapper naar
Elia.
“De goden mogen me ziek maken of doden, als ik voor morgen deze tijd u niet net zo heb afgeslacht!”
Elia vlucht het land uit, naar Berseba in Juda en raakt in een diepzwarte crisis. Hij laat zijn dienaar achter en trekt kilometers de woestijn in en gaat onder een struik zitten.
“Mijn god, het is genoeg geweest. Ik wil dood.”
Hij gaat liggen en slaapt in onder de boom. Als hij wakker wordt, ziet hij een bord met eten staan en een fles water. Hij eet en drinkt en gaat weer liggen. Als hij opnieuw wakker wordt, staat er weer eten en drinken.
Dan is hij voldoende uitgerust en door dat eten weer op krachten gekomen. Hij staat op en loopt naar de berg Horeb. Daar overnacht hij in een spelonk. Hij is op zoek naar zijn god.
“Mijn god, god van Israël, wat nu? Ik heb zo mijn best gedaan. De mensen hebben u verlaten, zijn andere goden gaan dienen. Ik ben van alle profeten alleen overgebleven en ook mij gaan ze vermoorden.”
Er steekt een hevige storm op, bergen scheuren, rotsen breken af. Dan is er een aardbeving en tenslotte een enorm vuur.
Als er dan alleen nog maar diepe stilte overblijft, schuilend onder zijn mantel, wacht hij af bij de opening van de spelonk.
“Wat doe ik hier? Ik heb mijn best gedaan. Maar het volk Israël dient mijn god niet meer. Uw profeten zijn dood. Ik ben alleen overgebleven en ook mij zullen ze vermoorden. Maar toch, wat doe ik hier?
Ik ga terug, het is niet waar dat ik alleen ben overgebleven. Er zijn er in Israël nog duizenden die niet buigen voor Ba-al en zijn totem niet gekust hebben.
Ik zoek generaal Jehu op. Die moet koning worden over Israël. En ik zal ook mijn eigen opvolger aanwijzen als de nieuwe profeet, Elisa.
Elia gaat terug. Hij vindt Elisa die aan het ploegen is. De ploeg wordt getrokken door koeien. Elia legt zijn mantel over de schouders van Elisa. Die
laat de koeien achter en loopt achter Elia aan.
“Ik wil afscheid nemen van mijn vader en moeder. Dan zal ik u volgen.”
“Ga terug, meneer. Sorry, wat ben ik aan het doen?”
Meteen neemt Elisa het gereedschap en de koeien. Hij slacht de koeien en gebruikt het gereedschap als brandhout, waarop hij het vlees kookt. Dat geeft hij te eten aan het werkvolk. Iedereen eet ervan. Daarna maakt hij zich klaar en volgt Elia.
Benhadad, de koning van Syrië, roept al zijn vorsten om zich heen, met paarden en wagens, voetvolk, en ze belegeren Samaria.
Naar Achab, de koning van Israël die in Samaria is, stuurt hij boodschappers.
“Dit zegt Benhadad: uw zilver en uw goud is voor mij. Plus uw vrouwen en de beste van uw kinderen. Allemaal van mij.”
“U zegt het, meneer de koning. Ik en al wat ik heb is van u.”
De boodschappers komen nog een keer terug.
“Dit zegt Benhadad: ik heb nu wel gezegd dat al uw zilver en goud van mij is, en uw kinderen en vrouwen, maar morgen om deze tijd stuur ik mijn mensen naar uw stad en die zullen de huizen van u en uw dienaars binnen gaan en beslag leggen op alles wat ze willen hebben en dat meenemen.”
Koning Achab roept z'n raadgevers bij zich.
“Die man is niet te vertrouwen. Ik had hem al mijn vrouwen en kinderen, mijn zilver en goud toegezegd. En kijk wat hij nu nog meer wil.”
De oudsten en het volk zijn van mening dat de koning niet moet luisteren naar Benhadad. De boodschappers krijgen dat te horen.
“Zeg tegen meneer de koning: Alles waar u om vroeg, had ik u toegezegd, maar dit gaat te ver.”
De boodschappers brengen die boodschap over aan Benhadad. Die zweert nu dat hij Samaria zal verwoesten.
“Het puin van Samaria zal de handen van mijn soldaten vullen.
Maar de koning van Israël geeft als reactie: je moet de huid niet verkopen voor de beer geschoten is. Die opmerking bereikt Benhadad op het moment dat die in z’n tent, met de vorsten zich zit vol te zuipen.
“OK mannen, we gaan d’r voor!”
De legereenheden nemen hun stellingen in rondom de stad.
Dan komt er een profeet bij koning Achab die hem voorspelt dat hij de Syriërs klein zal krijgen.
“Wie neem je daarvoor mee, beste profeet?”
“De stoottroepen zullen het voor elkaar krijgen, met u als aanvoerder.”
Achab telt het aantal soldaten van de stoottroepen. Het zijn er tweehonderdtwee. Het hele leger van Israël heeft een paar duizend soldaten. Op de middag breken ze uit, terwijl Benhadad en zijn edelen zich weer zitten te bezatten in hun tenten. Hij wordt gewaarschuwd dat er een groep mannen is uitgebroken uit Samaria.
“Of ze nu met vredesvoorstellen komen of dat ze willen aanvallen, je moet ze levend in handen krijgen.”
De stoottroepen van Achab, met in hun kielzog het hele leger, verslaan de Syriërs, jagen achter hen aan. Veel paarden en wagens worden neergehaald. Het is een grote veldslag. Benhadad, de koning van Syrië, en een aantal ruiters weten te ontsnappen op hun paarden.
Diezelfde profeet duikt weer op bij Achab.
“Ga door, koning. U weet wat u te doen staat. Die Syriërs komen volgend jaar terug, ook na deze nederlaag.”
De dienaren van de koning van Syrië geven advies aan Benhadad.
“Koning, de goden van Israël zijn berggoden. Daarom zijn zij sterker geweest in deze strijd bij Samaria. We moeten hen bestrijden in het open veld.
Maar u moet die stadsvorsten van u wegdoen, koning, en hen vervangen door uw eigen stadhouders. Breng uw leger weer op oude sterkte. Neem nieuwe paarden en wagens. Dan zult u heel iets anders zien gebeuren.”
De koning luistert naar dit advies en geeft er gevolg aan. Benhadad met de Syrische legers valt het jaar daarop weer aan. Het leger van Israël wordt opnieuw gerecruteerd, wordt voorzien van voedsel en trekt de Syriërs tegemoet. De twee legers liggen tegenover elkaar in het veld als twee kudden geiten. Het Syrische leger is duidelijk het grootste.
Die profeet gaat naar opnieuw naar de koning van Israël.
“Omdat die Syriërs gezegd hebben dat onze god een berggod is, en niet een god van het vlakke land, daarom zult u dat onafzienbare leger daar in het platte land toch verslaan. Ze zullen weten dat onze god de beste is.”
En inderdaad, na een aantal dagen voorbereiding en afwachten, begint het gevecht en de Syriërs worden verslagen door het leger van Israël. Ze slaan op de vlucht en een restant verschanst zich in Afek, binnen de stadmuren. Maar de stadsmuur wordt neergehaald. Ook Benhadad is in die stad en vlucht nu van huis tot huis, van de ene kamer naar de andere. Zijn dienaren proberen hem gerust te stellen.
“Koning, wij hebben gehoord dat de koningen van Israël goedaardig zijn. Laten we ons in zakken kleden, touwen om onze hoofden slaan en ons overgeven
aan de koning van Israël. Wie weet worden we gespaard.”
Zo doen ze dat en de dienaren komen bij de koning van Israël.
“Uw knecht Benhadad vraagt om in leven te mogen blijven.”
“Hij leeft nog dan? Die koning is mijn broeder!”
Dit antwoord wordt opgevat als een gunstig teken en snel antwoorden ze:
“Ja, uw broeder Benhadad is nog in leven.”
“Breng hem bij me.”
Benhadad komt uit zijn schuilplaats tevoorschijn en hij mag op z’n strijdwagen klimmen voor vertrek.
“Koning Achab, ik geef u alle steden terug die mijn vader van uw vader heeft afgenomen. En u mag vrijelijk in Damaskus zaken doen, zoals mijn vader
dat in Samaria deed.”
“OK, koning Benhadad. Met deze afspraak laat ik u gaan.”
intermezzo
Een profeet vraagt een buurman hem te slaan. De man weigert dat.
“Dit was een opdracht van onze god! Omdat u geweigerd hebt mij te slaan, zult u straks een leeuw tegenkomen en die zal u verscheuren.”
Nadat de man bij de profeet vertrokken is, gebeurt precies dat. De profeet zoekt nu een ander met hetzelfde verzoek, en deze man weigert niet. Hij
slaat de profeet tot bloedens toe.
Nu gaat deze profeet op de weg staan waar de koning langskomt, nadat hij eerst zijn gezicht onherkenbaar met as heeft geschminkt. De koning komt langs en de profeet vertelt hem een verhaal.
“Koning, ik was midden in de strijd, toen er een man naar me toekwam met een gevangen Syriër. Hij droeg me op de gevangene in bewaring te houden. Als
hij zou ontsnappen moest ik dat met mijn leven bekopen of anders een talent zilver ophoesten. Helaas was ik te druk met een aantal dingen, waardoor de man kon ontsnappen.”
De koning hoort het aan en reageert:
“U heeft zelf al het vonnis geveld.”
Nu doet de profeet de schmink van zijn gezicht en de koning herkent de profeet.
“Koning, u heeft de man die dood moest, laten vertrekken. Daarom gaat u zijn plaats innemen op de dodenlijst. En uw soldaten zullen sneuvelen in plaats van de zijne.”
De koning van Israël zet z'n reis voort, maar hij boos en chagrijnig. Zokomt hij thuis in Samaria.
einde intermezzo
De heer Naboth heeft een wijngaard die naast het paleis van de koning in Jizreël ligt. Achab vraagt of hij die wijngaard kan krijgen, in ruil voor een andere, een betere.
“Of, als u dat liever heeft, geef ik u er de volle prijs voor. Ik wil dicht bij mijn huis een kruidentuin maken.”
“God verhoede! Hoe kan ik het erfdeel van mijn vader weggeven?”
Boos en chagrijnig komt Achab thuis. Hij gaat op bed liggen, zijn gezicht naar de muur en wil niet eten. Dan komt Izebel, zijn vrouw, bij hem.
“Waarom ben je zo chagrijnig, dat je zelfs niet wilt eten?”
“Omdat ik de wijngaard van Naboth wil en hij wil me die niet geven.”
“En zo iemand is koning van Israël!? Sta op man, eet en geniet. Ik zal je die wijngaard geven. Let maar op.”
Ze schrijft brieven in naam van koning Achab en verzegelt die met zijn zegel. Ze stuurt die brieven naar de elite van de stad. De inhoud van de brieven is een oproep tot vasten en een vergadering van de elite, waaronder Naboth. Ook regelt ze een paar boeven die tegen Naboth moeten getuigen.
De elite van de stad doet wat Izebel heeft bevolen. Ze organiseren een vergadering en Naboth zit vooraan.
Dan komen die zogenaamde getuigen tevoorschijn.
“Naboth heeft onze god en de koning beledigd!”
Dat is genoeg om hem de stad uit te jagen en hem te stenigen tot hij sterft. Izebel krijgt te horen dat Naboth gestenigd is en dood.
“Sta op Achab, neem de wijngaard van Naboth in bezit. Hij is dood.”
Achab staat op, gaat naar de wijngaard om die in bezit te nemen.
Maar daar komt hij de profeet Elia tegen.
“Hé, vijand. Je hebt me weer gevonden?”
“Ja, ik heb u gevonden, zeker. U heeft doodgeslagen en erfelijke bezittingen gestolen.
Luister koning. Daar waar de honden het bloed van Naboth oplikten, daar zullen ze ook uw bloed oplikken. En uw dynastie zal uitgeroeid worden. En wat uw vrouw Izebel betreft, de honden zullen haar aanvreten bij de muren van Jizreël. Sterker: iedereen uit uw gezin die in de stad sterft, zal door honden worden aangevreten. Wie in het veld sterft, wordt door gieren leeg gepikt.
Niemand heeft het zo bont gemaakt als koning Achab in het doen van kwaad, opgehitst door die vrouw Izebel. U bent strontgoden achterna gelopen en hebt vreselijke dingen gedaan.”
Achab hoort die woorden aan en verscheurt zijn kleren. Hij doet een zak om zijn lijf en vast. Zelfs slapen doet hij in die zak. Lopen doet hij traag.
Elia hoort dat en zegt dan dat god daarom die straffen niet allemaal tijdens het leven van Achab zal voltrekken, maar sommige pas daarna.
“Dat is goed. We zijn tenslotte één volk. Maar ik wil wel advies van de profeten.”
De koning van Israël roept honderden profeten om zich heen en die zeggen allemaal dat hij rustig tegen Syrië kan optrekken, want god zal op de hand van de koning zijn. Josafat is er niet gerust op en vraagt of er niet een echte profeet is, een die gegarandeerd bij de echte god van Israël hoort.
“Jawel,” zegt Achab, “die is er wel, maar ik haat hem omdat hij niets goeds profeteert. Ik heb het over Micha.”
“Zo moet je niet over de profeten praten.”
Josafat wil Micha zien en Achab laat hem roepen. Als die komt, zitten de twee koningen elk op een troon, geplaatst op een plein bij de stadspoort van
Samaria. Die honderden profeten staan om hen heen. Een van hen, Zedekia genaamd, heeft een ijzeren helm met horens op zijn hoofd gezet.
“Ja, zo zult u de Syriërs op de horens nemen tot er niets van over is. Trek op naar Ramoth. God is met u.”
Deze voorspelling wordt alvast aan Micha meegedeeld door de boodschappers die hem zijn gaan halen.
“We hopen wel dat uw profetie net zo zal zijn als die van hen, en naar de zin van de koning.”
“Goeie god, ik zeg natuurlijk alleen wat ik zeggen moet.”
Micha komt bij Achab en Josafat.
“Micha, zullen we strijd voeren om Ramoth, of toch maar niet?”
“Trek op, koning. U zult winnen!”
“Hoe vaak moet ik nog zeggen dat u alleen de waarheid mag spreken?”
“Koning, ik zie het leger van Israël verstrooid over de bergen, als schapen zonder herder. De mensen roepen dat ze naar huis moeten gaan, ieder
naar zijn eigen woonplaats, omdat er toch geen koning meer is.”
“Zie je nou wel, Josafat? Had ik het niet gezegd? Hij profeteert niets goeds, alleen maar slechts over mij.”
“Koning Achab! (Micha weer) Ik had het volgende visioen:
Ik zag mijn god op zijn troon zitten met een hemels leger links en rechts van hem. En god vroeg: wie gaat Achab overhalen om op te trekken naar Ramoth, zodat hij daar sneuvelt? De een zei dit, de ander dat. Maar toen kwam er een geest voor god zweven.
‘Laat mij maar gaan.’
‘Hoe wil je dat gaan doen?’
‘Ik ga leugengeest worden in de mond van al die profeten van Achab daar.’
‘Ja, doe dat! En het zal u lukken ook.’
Dus nu weet u het, beste koningen, er zit een leugengeest in die profeten.”
Zedekia met zijn horens loopt op Micha af en geeft hem een kaakslag.
“Wat jij? Wat ik zeg, komt van god zelf!”
“Wacht maar. Je zult het zien op de dag dat je van kamer naar kamer zult vluchten om je ergens te verstoppen.”
De koning van Israël geeft opdracht om Micha gevangen te zetten. Zijn zoon Joas brengt hem naar de stadsoverste. Micha moet in de cel, krijgt een
minimaal rantsoen aan eten totdat de koning in vrede terug is van het front.
“Als u met vrede terugkomt van het front, koning, dan is mijn boodschap niet van onze god geweest. Heeft iedereen het gehoord?”
De koningen van Israël en Juda verplaatsen zich nu naar Ramoth.
“Ga jij als koning gekleed, Josafat. Maar ik wil me vermommen als gewoon soldaat op een strijdwagen.”
De koning van Syrië heeft zijn staf opdracht gegeven om niet zozeer zich te richten tegen de gewone soldaten, maar vooral uit te kijken naar de koning van Israël. Als ze dan ook koning Josafat zien, denken ze dat hij de koning van Israël is. Ze gaan op hem af om hem te grijpen, maar Josafat roept luid en duidelijk wie hij is. De commandant van de Syrische strijdwagens ziet nu dat het inderdaad niet Achab is, en ze laten Josafat verder met rust.
Ergens, in z’n onnozelheid, spant een soldaat zijn boog, schiet en treft Achab precies tussen de openingen in zijn pantser.
“Wagenmenner, keer om. Ga het leger uit. Ik ben gewond.”
De strijd wordt die dag zeer hevig, maar de koning zien ze niet meer.
’s Avonds sterft hij aan zijn verwondingen. Zijn bloed vult de bak van de strijdwagen. Dan, als het donker wordt, gaat het gerucht door het leger dat het beter is om te maken dat je weg komt.
“Iedereen naar huis, mannen.”
Zo sterft de koning. Hij wordt naar Samaria gebracht en daar begraven. Waar zijn bloed uit de strijdwagen wordt gespoeld, daar likken de honden zijn
bloed, op de plek waar de hoeren zich wassen.
Ahazia, Achabs zoon, volgt hem op als koning. Hij blijft wonen in Samaria en regeert maar twee jaar. Hij is net als zijn vader en moeder, een boosdoener. Hij is aanhanger van de Ba-al-godsienst.
Zijn vader Achab is al enige tijd dood als Ahazia een ongeluk krijgt; hij valt door een rooster in zijn bovenzaal in Samaria. Hij ligt op bed, ziek en gewond en stuurt boodschappers naar priesters van de god Ba-al, in Ekron, om te vragen of hij van deze ziekte al dan niet zal genezen.
Dat komt profeet Elia te weten. Hij gaat die boodschappers tegemoet en vraagt hen of ze wellicht denken dat er in Israël zelf geen god is, dat ze zonodig naar Ekron moeten om daar Ba-al te raadplegen.
“Luister boodschappers. Ga naar je koning en zeg hem dat hij niet meer van zijn ziekbed zal opstaan, maar dat hij zal sterven.”
Daarop gaat Elia weg en de boden komen bij de koning.
“Waarom zijn jullie teruggekomen?”
“Een man kwam ons tegemoet die vroeg waarom wij naar Ekron gingen, en of we soms dachten dat er geen god in Israël was, en dat u niet beter zal worden.”
“Hoe zag die man er uit?”
“Hij droeg een nogal harig kleed, met een leren riem eromheen.”
“Oh, dat moet Elia geweest zijn.”
Ahazia stuurt nu een sergeant met vijftig soldaten naar Elia. Ze vinden hem op een berg.
“Profeet, de koning zegt dat u moet komen.”
“Als ik dan een profeet ben, zul je het weten ook. Er komt vuur van de hemel en dat zal jullie verbranden.”
De sergeant en de soldaten verbranden door vuur uit de hemel.
De koning stuurt een nieuwe groep soldaten. Ook die bevelen Elia om naar de koning te gaan, met hetzelfde gevolg.
De derde sergeant arriveert dan bij Elia. Hij valt op z’n knieën voor Elia, smeekt hem.
“Profeet, laat mij en mijn soldaten in leven.”
Elia staat op en gaat met de groep mee naar de koning.
“Koning, omdat u een delegatie stuurde naar de god Ba-al in Ekron, alsof er geen god in Israël zelf is, daarom komt u niet meer van uw ziekbed af, maar zult u doodgaan.”
En dat gebeurt ook. Ahazia sterft en zijn zoon Joram volgt hem op.
Elia reist met Eliza naar Gilgal. Hij dringt erop aan dat Eliza daar blijft, want hij wil zelf naar Bethel doorreizen, maar Eliza weigert hem te verlaten. Dus trekken ze samen verder naar Bethel. Daar ontmoeten ze een groep leerlingen van de profetenschool. Ze praten daar over niets anders: ze verwachten dat Elia zal vertrekken. Elisa weet het wel, maar vraagt hen er alsjeblieft over te zwijgen.
Weer vraagt Elia aan Elisa om hem te laten vertrekken; alleen. Maar Elisa weigert opnieuw. Daarom komen ze samen aan in Jericho. Vandaar reizen ze door naar de Jordaan.
De leerling-profeten blijven op grote afstand volgen om te zien wat er gaat gebeuren. Ze zien dat Elia met zijn mantel op het water van de Jordaan slaat en dat die droog valt, zodat de twee droog naar de overkant kunnen komen.
Dan zegt Elia: “Wat wil je nog van mij. Vraag het voordat ik vertrek.”
“Ik vraag u om zo’n zelfde geest als u heeft.”
“Moeilijke vraag, Elisa. Hoe dan ook, je krijgt wat je vraagt als je mij ziet vertrekken. Zie je dat niet, dan is je verzoek afgewezen.”
Terwijl hij nog spreekt, komen fonkelende wagens met vurige paarden Elia ophalen en ze nemen hem mee naar boven, terwijl er een soort onweer is. Eliza ziet het gebeuren en schreeuwt het uit. Hij scheurt zijn kleren in stukken. Maar daarvoor in de plaats ligt daar de mantel van Elia.
Hij raapt die op en doet hetzelfde als Elia. Hij slaat ermee op de rivier en gaat over de drooggevallen rivier terug naar de overkant. De leerling-profeten zien dit en begrijpen dat de geest van Elia nu bij Eliza is. Ze gaan naar hem toe en buigen voor hem.
“Meneer Elisa, zullen we Elia gaan zoeken? Misschien is hij ergens op een berg afgezet, of is hij in een dal neergestort.”
“Nee, dat moet je niet doen.”
“Maar wij willen dat graag.”
“Goed, ga maar zoeken.”
Ze zoeken drie dagen lang en vinden niets.
“Ik had jullie toch gezegd om niet te gaan zoeken, dat je niets zou vinden?!”
In Samaria is Joram koning over Israël, terwijl in Juda nog steeds Josafat koning is. Joram krijgt een probleem met de Moabieten.
De koning van Moab is al heel lang schatplichtig aan Israël. Als veehandelaar betaalde hij Achab jaarlijks duizenden lammeren en duizenden rammen met wol. Maar nu Achab dood is, betaalt hij niets meer en rebelleert tegen de overheerser Israël.
Koning Joram monstert zijn leger en vraagt Josafat van Juda of die mee wil doen in een oorlog tegen de Moabieten.
“Goed, ik zal meedoen. Hoe gaan we daar naartoe?”
“Laten we door de woestijn van Edom trekken.”
De twee koningen, met ook nog de koning van Edom, trekken met hun legers door die woestijn, met een kudde slachtvee als voedsel achter zich aan. Maar na een aantal dagen blijkt dat ze tekort aan water hebben. De koningen zijn de wanhoop nabij en vrezen dat ze alle drie het onderspit zullen delven in de strijd met de Moabieten. Josafat vraagt of ze geen profeet moeten raadplegen.
“Dat kan. Elisa is er, de opvolger van Elia.”
De koningen vragen Elisa om raad. En die weet er wel raad mee.
"Met jullie heb ik niets te maken. Ga maar naar de profeten van jullie vaders.”
De koning van Israël laat zich niet afschepen en zegt dat deze drie koningen volgens hem door de god van Israël zijn geroepen om Moab te bestrijden.
“Ik zou met jullie niets te maken willen hebben, ware het niet dat koning Josafat van Juda er bij is.
Breng een muzikant hier naar toe.”
Die muzikant wordt gehaald. Hij bespeelt de snaren en komt in trance:
“Graaf greppels in dit dal, want weliswaar zal het niet regenen, toch zal dit dal zich met water vullen. Jullie en het vee zullen genoeg te drinken
hebben. En jullie zullen de Moabieten verslaan. Je moet hun steden verwoesten, hun vruchtbomen vellen, hun waterbronnen volgooien en alle goede stukken land met stenen verzieken.”
De volgende ochtend zien de mensen water komen. Het overstroomt het dal. De Moabieten horen dat de drie koningen vrolijk zijn en klaar voor het gevecht. Ze wapenen zich en stellen zich op bij de landsgrens. De dag daarop, bij het opkomen van de zon, zien ze dat water in het dal en het is bloedrood van kleur.
“Het dal is vol bloed! Die koningen hebben met het zwaard zelfmoord gepleegd. Of ze hebben elkaar afgeslacht. Kom op, Moabieten! We gaan de buit binnenhalen.”
Ze bereiken het leger van Israël en stuiten op onverwacht grote weerstand. Ze worden verslagen, met name door de steenslingeraars, en moeten vluchten. Hun steden worden nu afgebroken. Er worden stenen gegooid op hun goede akkers, hun waterbronnen worden dichtgegooid en al hun goede bomen worden geveld.
De koning van Moab doet nog een vertwijfelde poging om met een keurkorps door te breken naar Edom, maar het lukt niet. Dan doet hij wat in hun
godsdienst in uiterste nood nodig wordt gevonden: hij neemt zijn oudste zoon, de troonopvolger, en offert die als brandoffer op de muur van de stad. Dat maakt de aanvallers zo woedend, dat ze van afschuw wegtrekken en teruggaan naar hun eigen land.
Als Josafat sterft, volgt zijn zoon, die ook Joram heet, hem op. Hij en zijn zes broers hebben van hun vader veel gekregen aan zilver en goud, maar het koninkrijk gaat naar Joram, de oudste zoon. Hij is dan tweeëndertig jaar oud en zal acht jaar regeren in Jeruzalem. Hij is getrouwd met een dochter van de bekende koning Achab van Israël en volgt ook het voorbeeld van Achab wat godsdienst betreft.
Als Joram eenmaal de macht goed in handen heeft, dood hij al zijn broers en een aantal belangrijke en vooraanstaande edelen.
In zijn regeerperiode verliest Juda de zeggenschap over Edom. Daar slagen ze erin om weer een eigen koning benoemen. Maar Joram gaat erop af met zijn wagens en ruiters en tijdens een nachtelijke aanval verslaat hij weliswaar de aanwezige Edomieten, maar het blijkt niet genoeg om Edom weer als wingebied terug te krijgen.
Op zekere dag krijgt hij een brief van de profeet Elisa.
“Koning! Helaas leeft u niet volgens de leefregels van uw vader Josafat of van Asa, de vorige koningen van Juda. U neemt liever een voorbeeld aan koning Achab van Israël en draagt zelfs uw volk op die idiote godsdienst aan te hangen. Ook heb ik gehoord dat u uw broers vermoord hebt, die, geloof me, beter waren dan u.
Ik verzeker u, dat u voor de rest van uw leven alleen maar ellende zult meemaken. U zult jarenlang ziek worden aan uw ingewanden tot die er uitstulpen.”
Bendes Filistijnen, Arabieren en Moren vallen Juda lastig, vallen binnen en roven nu eens dit dan weer dat, zelfs uit Jeruzalem. Ook van Joram zelf worden vrouwen en kinderen gestolen. Alleen zijn jongste zoon Joahaz blijft over.
Twee jaar blijft hij ernstig ziek aan zijn ingewanden tot hij eraan dood gaaat. Er is voor hem geen nationale rouw. Niemand houdt van hem. Hij wordt begraven, maar niet in de koningsgraven.
Zijn zoon Joahaz volgt hem op.
intermezzo
Nadat Elia vertrokken is, gaat Elisa op weg naar Bethel. Als hij in de buurt komt, wordt hij bespot door rotjochies uit de stad.
“He, kaalkop. Donder op! Kale kop, rot op!”
Eliza draait zich om, kijkt ze aan en scheldt ze de huid vol. Dan komen er twee beren uit het bos die een aantal van die kinderen verscheuren.
Via de berg Karmel reist Eliza nu naar Samaria.
Er komt de vrouw van een leerling-profeet bij Elisa.
“Meneer, mijn man is dood. Hij was een rechtschapen man. Maar nu komt de schuldeiser en eist mijn twee kinderen op als slaven.”
“Tsja, wat kan ik doen? Wat heeft u in huis?”
“Niet meer dan een kruik met olie.”
Ga naar uw familie en buren en vraag hen om lege kruiken en vaten, en meer dan zomaar een paar. Ga dan naar binnen met uw zoons en sluit de deur. Giet dan al die vaten vol met de olie uit uw kruik.”
Dat doet ze en het gaat precies zoals de profeet heeft gezegd. Alle vaten zijn vol.
“Meer vaten, breng me meer vaten.”
“Meer zijn er niet.”
Nu houdt de olie op met stromen.
“Verkoop nu alle olie en met de opbrengst kunt u de schulden afbetalen.”
Ze kan gewoon verder leven met haar zonen.
De profeten van de profetenschool hebben een klacht, namelijk dat de school te klein is geworden.
“We willen naar de Jordaan gaan en timmerhout halen. Dan bouwen we een nieuwe woning.”
“OK. Doe maar.”
“Gaat u toch met ons mee!”
“Ook goed, ik ga mee.”
Bij de Jordaan gekomen, begint het houthakken. Bij het bomen hakken valt er een ijzer uit een bijl in het water.
“Ach meneer, en ik had hem geleend!”
“Waar is die bijl in het water gevallen?”
De man wijst hem de precieze plaats aan. Elisa snijdt een stuk hout af en gooit dat op die plek in het water. En kijk, het ijzer komt boven drijven.
“Ga dan. Pak het ijzer!”
De man pakt het ijzer.
Een andere keer ontmoet Elisa een grote vrouw die aandringt dat hij bij haar blijft eten. In het vervolg doet hij dat altijd als hij in de buurt is. Ze zegt tegen haar man dat ze gemerkt heeft dat Elisa een heilige is.
“Laten we een kamer voor hem gereed maken met een bed, een tafel en een stoel en een kandelaar. Als hij dan in de buurt is, kan hij hier overnachten.”
Elisa vraagt haar of hij wat voor haar kan doen, of hij bijvoorbeeld iets van de koning moet vragen voor haar, of van de legercommandant.
“Welnee, meneer, ik ben maar een gewone volksvrouw.”
Maar zijn knecht Gehazi vertelt hem dat de vrouw geen zoon heeft en dat haar man oud is.
Op een keer dat hij daar is en zich terugtrekt in die kamer, roept hij Gehazi en hij moet de vrouw gaan halen. Ze komt meteen.
“Mevrouw, het zal niet lang meer duren of u kunt een zoon omhelzen.”
“Ach meneer, lieg niet tegen mij.”
Maar toch, ze wordt zwanger en baart een zoon.
Als de jongen groter wordt, gebeurt het op een dag dat hij naar zijn vader gaat, die bij de maaiers op het veld is.
“Vader, mijn hoofd, mijn hoofd…”
Ze brengen hem naar zijn moeder. De jongen zit bij haar op schoot tot de middag en dan sterft hij. Ze legt de jongen op het bed van de profeet. Ze roept haar man.
“Stuur iemand met een ezel naar de man van god, om hem te halen.”
“Waarom dan? Het is geen nieuwe maan, het is geen sabbath…”
“Dat zal dan wel, maar hij moet komen.”
Zij zadelt de ezel, gaat erop zitten en zegt tegen een jongen dat hij de ezel moet aandrijven.
“Je mag pas stoppen als ik het zeg.”
Bij de Karmel vindt zij de profeet. Gehazi ziet haar komen.
“Hé, daar is die vrouw.”
Elisa loopt haar tegemoet.
“Is alles goed, mevrouw, met uw man, met uw kind?”
“Ja, ja, alles is goed.”
Maar als ze op de berg bij hem is, pakt ze Elisa bij z’n voeten, omvat ze zijn benen. Gehazi wil haar wegtrekken, maar Elisa zegt:
“Laat haar! Ze is diep bedroefd en ik weet niet waarom.”
“Meneer, heb ik u om een zoon gevraagd? Ik had toch gezegd: hou me niet voor de gek?”
Elisa begrijpt het en stuurt zijn knecht op weg. Hij geeft hem zijn profetenstaf in de hand.
“Je mag nergens stoppen, niemand groeten, noch antwoorden. Leg deze staf op het gezicht van de jongen.”
Ook Elisa en de vrouw gaan samen op weg. Gehazi is vooruitgesneld, legt de staf op het gezicht van de jongen, maar hij merkt geen teken van leven. Hij gaat terug naar Elisa en zegt hem dat de jongen niet wakker is geworden.
Elisa komt aan in het huis en ziet de dode jongen op zijn bed. Hij doet de deur van zijn kamer dicht en bidt tot zijn god. Dan klimt hij op het bed, gaat op het kind liggen, zijn mond op de mond van de jongen, zijn ogen op die van de jongen, zijn handen op zijn handen. Zo breidt hij zich over de jongen uit om hem warm te maken.
Dan gaat hij de kamer uit, loopt wat rond, gaat nog eens naar boven en herhaalt alle handelingen. Nu niest de jongen en doet zijn ogen open. De profeet laat de vrouw roepen.
“Hier is uw zoon.”
Ze buigt diep voor hem neer, neemt de jongen en gaat naar buiten.
Diezelfde vrouw, haar man en kind heeft Elisa nog een keer het leven gered. Toen er een hongersnood over Israël kwam, waarschuwde hij haar.
“Jullie moeten vertrekken en ergens asiel vragen, want er komt zeven jaar hongersnood in Israël.”
Dat had ze gedaan en ze woonde jaren in het land van de Filistijnen. Bij terugkeer in Israël, roept ze de hulp in van de koning om haar huis en haar akker terug te krijgen. Ze gaat naar de koning met Gehazi, de knecht van Elisa.
“Gehazi, vertel me toch alles over de beroemde prestaties van Elisa.”
“Meneer de koning, Elisa heeft de zoon van deze vrouw tot leven gewekt, nadat die gestorven was.”
De koning ondervraagt de vrouw en zij bevestigt het verhaal. Vervolgens geeft de koning haar een kamerheer mee die moet regelen dat deze vrouw al haar bezittingen weer terugkrijgt die ze had toen ze uit Israël vertrok.
In die periode van honger in het land komt Elisa in Gilgal op bezoek bij de profetenschool. Hij geeft bevel om de grote pot op het vuur te zetten en groenten te koken. Iemand gaat het veld in en verzamelt een grote hoeveelheid kolokwinten van een wilde druif. Die snijdt hij stuk en doet ze bij de groenten in de pot. Maar ze kennen deze groente niet. Ze scheppen op en eten, maar merken dat er iets mis is.
“Man van god,
de dood is in de pot.”
Elisa gooit wat meel in de pot en zegt dat ze nu rustig kunnen eten. Wat ze dan ook doen.
Naäman is commandant der strijdkrachten van de koning van Syrië. Hij is een man met groot aanzien, een held, door iedereen geacht, maar helaas lijdt hij aan lepra. Hij is melaats.
Ooit hebben zijn mannen bij een van hun tochten een meisje geroofd uit Israël; ze is nu dienstmeisje in het huis van Naäman. Ze zegt tegen haar mevrouw:
“Kon meneer Naäman maar eens op bezoek gaan bij onze profeet Elisa in Samaria. Die zou hem vast kunnen genezen van zijn melaatsheid.”
Naäman krijgt te horen wat het meisje gezegd heeft en spreekt erover met de koning.
“Ga er naar toe, Naäman. Ik zal een brief meegeven voor de koning van Israël.”
Hij geeft ook geschenken mee, tien talenten zilver en zesduizend sikkel goud, en kleding.
Als ze bij de koning van Israël komen, leest die de brief.
“Als u deze brief leest, dan weet u dat ik mijn dienaar Naäman gestuurd heb, zodat u hem kan genezen van zijn melaatsheid.”
“Ben ik soms god, dat ik kan doden of levend maken. Wat denken ze wel, dat ik iemand van melaatsheid kan genezen? Hij zoekt vast een stok om mij mee te slaan!”
Maar Elisa hoort dat de koning van Israël zijn kleren gescheurd heeft en stuurt een boodschap.
“Wat is dat? Waarom heeft u uw kleren gescheurd? Stuur die man naar mij. Dan zal hij weten dat er een profeet in Israël is.”
Dus staat even later Naäman met zijn paarden en wagen voor de deur van het huis van Elisa. Die stuurt zijn knecht naar buiten.
“Meneer, u moet u zeven keer in de Jordaan onderdompelen en dan zult u genezen zijn.”
Dit is teveel voor Naäman. Boos gaat hij weg, terug naar huis.
“Ik had gedacht: hij komt naar buiten, gaat voor me staan, roept zijn god aan, strijkt met zijn handen over de melaatse plekken…
Zouden de rivieren van Damaskus niet veel beter zijn dan wat voor watertje in Israël dan ook? Waarom zou ik me daarin gaan wassen?”
“Maar commandant. Als de profeet iets heel moeilijks had opgedragen, zou u dat dan niet gedaan hebben? Hoe eenvoudig kan het zijn: dompel je onder in de Jordaan en je zult genezen zijn?”
Naäman luistert naar zijn dienaren, gaat naar de Jordaan, dompelt zich zeven maal onder in dat water en zijn lichaam is weer als dat van een jonge jongen. Hij is genezen. Hij keert om, terug naar de profeet.
“Nu weet ik dat er maar één god is op deze wereld, de god van Israël. Alstublieft, neem mijn geschenken aan.”
“Nee meneer, ik neem niets aan.”
Als Elisa volhardt in zijn weigering, vraagt Naäman hem een gunst.
“Goed, dan niet. Maar geef mij een hoeveelheid Israëlische grond mee. Dan zal ik offers brengen op een altaar, gebouwd op Israëlische grond. En dan hoop ik maar dat uw god het mij zal vergeven als ik met mijn meester, de koning, me ook moet buigen voor onze god Rimmon, als hij naar de tempel gaat.”
“Ga in vrede.”
Naäman gaat op weg, terug naar Syrië. Hij is nog niet zo ver, als Gehazi, de knecht van Elisa, hem achterop komt. Hij heeft gezien wat voor geschenken Elisa geweigerd heeft aan te nemen.
“Ik ga die man, godverdomme, achterna en zorg ervoor dat ik aan m’n trekken kom.”
Als Naäman hem ziet, stopt hij, komt van zijn wagen af.
“Is alles in orde?”
“Meneer, mijn meester heeft me gestuurd. Net kwamen twee jonge profeten bij hem op bezoek. Of u die twee een talent zilver en kleren wilt geven.”
“Natuurlijk. Hier heb je twee talenten zilver en zakken met kleren. Een paar van zijn knechten moeten het voor Gehazi dragen. Ergens neemt Gehazi de spullen van hen over, bergt alles op in een huis en laat de mannen gaan. Daarna komt hij terug bij de profeet.
“Waar ben je geweest, Gehazi?”
“Nergens heen.”
“Denk je dat ik het niet gezien heb, hoe je bij die man kwam om zilver en kleren te nemen? Was dit het moment om zilver en kleren te vragen? Of olijfbomen of wijngaarden, of schapen, koeien, slaven of slavinnen? Kijk, Gehazi, de lepra van Naäman heeft je besmet!”
Gehazi vertrekt, wit als sneeuw van de melaatsheid.
Benhadad, de Syrische koning trekt weer eens met zijn leger naar Samaria. Hij belegert de stad en de honger in de stad wordt zo groot
dat een ezelskop gekocht wordt voor tachtig zilverstukken.
Een keer loopt de koning op de muur, als een vrouw hem aanschiet.
“Meneer de koning, help me!”
“Als onze god niet helpt, hoe kan ik dan u helpen? Maar goed, wat scheelt u?”
“Meneer de koning. Deze vrouw hier zei dat ik mijn zoon moest geven om hem samen op te eten, en dan zouden we de volgende keer haar zoon opeten. We
hebben mijn zoon gekookt en gegeten.
Dus zei ik nu tegen haar dat haar zoon aan de beurt is, maar zij heeft hem verstopt.”
Als de koning dat hoort, rukt hij zijn kleren stuk, daar boven op de muur. Iedereen ziet dat hij met een zak om zijn lijf loopt.
“Godverdomme,” roept hij, “Het hoofd van Elisa zal niet op zijn schouders blijven staan.”
De profeet zit thuis en de oudsten van het volk zitten bij hem.
“Luister mensen. De koning heeft een bode gestuurd om mij te onthoofden. Hij is onderweg. Doe de deur dicht, hou hem tegen.”
Terwijl hij dit zegt, komt de koning zelf binnen.
De profeet geeft hem een boodschap.
“Dit is mijn boodschap: morgen omstreeks deze tijd, zal in de poort van Samaria een kilo meel worden verkocht voor één sikkel en twee kilo gerst voor
één sikkel.”
Een officier, die achter de koning staat, antwoord de profeet:
“Al zou god ramen in de hemel maken, hoe zou zoiets kunnen?”
“Beste man, je zult het met eigen ogen zien, maar er zelf niet van profiteren.”
Buiten, voor de deur van de stadspoort zitten intussen vier melaatse mannen met elkaar te praten. Ze vragen elkaar wat ze ermee opschieten om daar te blijven zitten totdat ze doodgaan.
“In de stad gaan we van de honger dood, als we hier blijven, gaan we net zo goed dood. Laten we naar het Syrische leger gaan. Als ze ons laten leven,
dan blijven we leven. Zo niet, dan gaan we dood, wat maakt het uit?”
Bij de eerste ochtendschemering staan ze op en gaan naar het Syrische leger. Daar aangekomen, zien ze helemaal niemand.
Het gerucht gaat dat ze die nachteen geluid hebben gehoord van strijdwagens, van paarden, van een groot leger. Hun conclusie was helder:
“De koning van Israël heeft de koningen van de Hethieten en van de Egyptenaren ingehuurd om tegen ons te vechten.”
Ze hadden meteen hun biezen gepakt en gevlucht. Hun tenten hadden ze achtergelaten, hun paarden en ezels. Ze renden voor hun leven.
Dus als die melaatsen in het legerkamp arriveren, gaan ze een tent in, eten en drinken er op los. Ze nemen zilver en goud en kleren en gaan het ergens verstoppen. Daarna gaan ze naar een andere tent en doet daar hetzelfde. Dan komen ze tot bezinning.
“We doen het niet goed. Deze dag is goed begonnen, we hebben zo’n goede boodschap en we houden ons stil. Straks is het helemaal licht en ziet men wat
er gebeurd is. Ze zullen ons gedrag ontdekken. Kom op. We gaan naar de koning en melden hem wat we gezien hebben.”
Ze komen bij de poortwachter.
“Wij kwamen in het Syrische leger en er was geen mens meer. Wel paarden en ezels en tenten.”
Dit wordt gemeld aan de koning. Die staat op; het is nog in de nanacht. Hij vindt het verdacht.
“Weet je wat dit betekent? De Syriërs weten dat wij hongerig zijn. Daarom hebben ze zich teruggetrokken en zich verstopt in het veld met de gedachte: als de mensen de stad uitkomen, dan pakken we hen levend en zo kunnen we de stad innemen.”
Zijn dienaren vinden dat het onderzocht moet worden en er worden twee ruiters uitgezonden naar het legerkamp van de Syriërs. Die zien aan het haastig
weggegooide materiaal hoe de Syriërs in allerijl zijn weggevlucht. Tot aan de Jordaan toe ligt de weg vol met spullen. De ruiters keren terug met deze informatie.
Nu is het duidelijk en iedereen rent naar het legerkamp van de Syriërs om daar te roven. Een kilo meel wordt nu inderdaad verkocht voor één sikkel en
twee kilo gerst voor één sikkel, precies zoals voorspeld was.
De officier van de koning staat voor de stadspoort, als het volk naar buiten rent en hij wordt onder de voet gelopen en overleeft dat niet.
Tijdens een van die vele oorlogen met Israël overlegt de koning van Syrië met zijn officieren over de plaats van belegering.
Prompt gaat er een bericht van de profeet naar de koning van Israël:
“Koning, ga niet die kant op, want de Syriërs zitten daar.”
Als zoiets zich nog een paar keer voordoet, wordt de koning van Syrië achterdochtig.
“Wie van ons spioneert voor Israël?”
“Nee, meneer de koning, het ligt anders: Elisa, de profeet van Israël informeert de koning van Israël. Hij weet wat u bedenkt in uw slaapkamer.”
De koning laat uitzoeken waar Elisa zich bevindt en stuurt er een legereenheid op af, met paarden en strijdwagens. Ze komen ’s nachts aan en omsingelen de stad. ’s Morgens vroeg ziet de knecht van Elisa vanaf de stadsmuur dat de stad omsingeld is door een groot leger.
“O meester, wat nu?”
“Je hoeft niet bang te zijn, want wij zijn met meer, ook al zie je dat niet.”
Het leger van Syrië dringt op naar de stad, maar het blijkt dat ze in verwarring geraken. Ze lijken niet meer goed te zien. Elisa gaat eropaf en zegt
hen dat ze fout zitten, dat dit niet de juiste stad is, dat ze hem maar hoeven te volgen en dat hij ze zal begeleiden naar de juiste plaats en de juiste man.
Zo brengt hij deze groep strijders tot in Samaria.
Daar is de koning van Israël.
“Zal ik hen doden? Mag ik hen verslaan, vader?”
“Nee, u mag hen niet doden. Krijgsgevangenen moet je niet doden. Geeft hen water en brood. Dan kunnen ze eten en drinken en terugkeren naar hun
meester.”
Vanaf dat moment komen er geen Syrische benden meer in het land van Israël.
In Juda overlijdt koning Joram aan zijn ziekte en zijn zoon Ahazia is tweeëntwintig als hij koning wordt. Joram was getrouwd met Athalia, een kleindochter van koning Achab. De twee koningshuizen zijn dus familie van elkaar geworden en gaan ook bij elkaar op bezoek.
Deze situatie bevalt de profeet Elisa in het geheel niet. Hij roept een leerling-profeet bij zich.
“Je moet naar Ramoth in Gilead gaan, met deze kruik zalfolie in de hand. Daar aangekomen moet je uitzoeken waar Jehu zich bevindt, iemand uit het koningsgeslacht van Josafat. Als je hem gevonden hebt, moet je hem onder vier ogen spreken, in een of ander binnenkamertje. Dan neem je deze kruik, giet zalfolie over zijn hoofd en zegt: onze god wil dat je koning wordt over Israël. Daarna moet je er als een haas vandoor gaan.”
De leerling-profeet doet zoals hem is opgedragen. Hij arriveert in Ramoth, ziet daar de officieren van het leger en zegt dat hij een privéboodschap heeft voor officier Jehu. Ze gaan een huis in, hij giet olie over het hoofd van Jehu en zegt: onze god zalft u tot koning van Israël. De hele familie van Achab moet u uitroeien om al het bloed van de door Achab en Izebel gedode profeten te wreken. Izebel is nu nog in leven, maar de honden zullen haar eten. Ze zal niet begraven worden.”
De jonge profeet doet nu snel de deur open en vlucht weg. Jehu voegt zich weer bij zijn collega’s.
“Wat was dat nou, Jehu? Wat kwam die idioot doen?”
“Ach, jullie weten toch wat voor types dat zijn.”
“Je liegt, Jehu. Vertel het ons.”
Dan vertelt Jehu wat er gebeurd is. Als de collega’s dat horen, leggen ze ieder hun kleed voor hem neer, ze blazen op de bazuin en roepen: Jehu is koning geworden!”
Feitelijk pleegt Jehu dus muiterij tegen koning Joram van Israël. Hij neemt meteen de leiding.
“Zorg ervoor dat niemand uit de stad kan ontsnappen om dit bericht door te geven. Met zijn soldaten trekt hij nu naar Jizreël, waar koning Joram is,
met Ahazia zijn vriend de koning van Juda. Ze zijn toevallig net bij elkaar op bezoek.
De wachter op de toren van Jizreël ziet de groep van Jehu aankomen.
“Hé, ik zie een groep soldaten aankomen.”
Koning Joram zegt dat een ruiter die groep tegemoet moet gaan om te vragen of ze in vrede komen. De ruiter gaat en vraagt Jehu of hij met goede
bedoelingen komt.
“Mijn bedoelingen gaan je niets aan. Sluit je aan bij mijn leger.”
De wachter op de toren zegt dat de ruiter niet terugkomt. Dan stuurt Joram een tweede ruiter, maar met die gebeurt precies hetzelfde. De wachter
meldt dit aan koning Joram en zegt dat de groep onder leiding moet staan van Jehu.
“Er is er maar één die zo idioot hard kan rijden als deze, dat is Jehu.”
Joram geeft opdracht om zijn strijdwagen in te spannen. Hij, de koning van Israël, rijdt in zijn wagen Jehu tegemoet. De koning van Juda, Ahazia rijdt mee in zijn eigen wagen. Ze komen elkaar tegen op het land van Naboth.
“Officier Jehu, is alles goed?”
“Hoezo, goed!? Hoe kan het goed zijn zolang dat mens van een Izebel nog koningin is, met haar hoererij en toverij?”
Joram draait zich om en vlucht.
“Ahazia, verraad, we worden bedrogen!”
Jehu spant zijn boog met alle kracht en schiet Joram tussen zijn armen, de pijl gaat recht door zijn hart. De koning kromt zich voorover in zijn wagen. Jehu geeft zijn adjudant opdracht om het lichaam van de koning op het stuk land te gooien dat Achab ooit van Naboth inpikte.
Ahazia, de koning van Juda, ziet dit gebeuren. Hij vlucht in zijn wagen over de Hofweg, maar Jehu achtervolgt ook hem en Ahazia raakt zwaar gewond en
sterft. Zijn dienaren vervoeren zijn lichaam naar Jeruzalem waar hij wordt begraven.
Jehu trekt nu door naar Jizreël, waar Izebel woont. Ze maakt zich op, doet haar sieraden aan en gaat bij het raam zitten als Jehu de poort binnen
komt rijden. Ze roept hem toe uit het venster:
“Gaat het nogal, moordenaar van je meester?”
Jehu kijkt naar boven en ziet haar dienaren achter haar bij het raam staan.
“Wie van jullie staat achter mij? Duw haar naar beneden, het raam uit.”
Ze duwen haar het raam uit en ze valt op straat waar haar bloed opspat tegen de paardenbenen en tegen de muur. Ze vertrappen haar waar ze kunnen en
gaan vervolgens eten en drinken. Dan geeft hij opdracht om ‘die vervloekte hoer’ te begraven, want ‘per slot is ze de dochter van een koning’.
Maar als ze haar lijk zoeken, vinden ze niet meer dan afgekloven beenderen. De honden hebben haar opgegeten. Jehu ziet daarin de voorspelling van Elia bevestigd en gooit haar beenderen als stront op het veld. Izebel kan nergens herdacht worden.
De kinderen en kleinkinderen van Achab wonen in Samaria. Jehu schrijft een brief naar de regerende personen van die stad.
“Mijn heren, als deze brief u bereikt, en u herbergt nog altijd de zonen van Achab daar met hun paarden, hun wagens en wapens, dan moet u het volgende doen: zoek de beste en meest gerechte zoon uit die familie en zet die op zijn vaders troon. Vervolgens moet u vechten voor die familie.”
De stadsoudsten zijn erg bang.
“Twee koningen hebben niets tegen Jehu kunnen uitrichten. Wat zouden wij dan kunnen?”
Ze sturen een boodschap terug naar Jehu waarin ze zeggen zich aan hem te willen onderwerpen.
“Wij zullen niemand koning maken. Doet u maar wat u goed vindt.”
Jehu schrijft nu een tweede brief, waarin hij eist dat de hoofden van alle mannen uit de koninklijke familie de volgende dag bij hem moeten worden
afgeleverd.
Ze arresteren meteen de bedoelde mannen en jongens, onthoofden hen en leggen alle hoofden in manden. Die worden bij Jehu in Jizreël afgeleverd. Die beveelt nu om die hoofden in twee hopen neer te leggen aan weerszijden van de stadpoort, tot de volgende dag.
De volgende ochtend gaat hij in de stadpoort staan en spreekt tot de bewoners van de stad Jizreël.
“Jullie zijn onschuldig. Ik ben opgestaan tegen mijn meester en heb hem gedood. En iemand heeft deze mannen gedood. Onze god heeft precies gedaan wat de profeet Elia had voorspeld.”
Jehu gaat nog verder met de zuivering en doodt in die stad alle profeten van de verkeerde godsdienst; hij laat er niet een overblijven. Dan gaat hij naar Samaria en haalt onderweg toevallig de broers van de gedode koning Ahazia in. Blijkbaar weten ze nog niet wat er gebeurd is.
“Wie zijn jullie?”
“Wij zijn broers van Ahazia, de koning van Juda. We zijn onderweg naar Samaria om de zonen van de koning en koningin van Israël te groeten.”
“Pak ze!.”
Ze worden gepakt en even verderop worden ze allemaal afgemaakt. Ook van hen laat hij niemand over. In Samaria aangekomen, zoekt hij naar nog
overgebleven Achab-aanhangers en doodt hen. Dan roept hij het volk bij elkaar en zegt:
“Achab heeft de Ba-al nog maar weinig gediend. Jehu zal Ba-al veel meer dienen. Roep dus alle profeten en priesters van Ba-al bij elkaar. Niet één mag gemist worden. We gaan een groot offerfeest voor Ba-al houden. Wee degene die gemist
wordt.”
Het is een list om alle dienaren van Ba-al uit te kunnen roeien. Hij stuurt diezelfde boodschap niet alleen in Samaria rond, maar door heel Israël.
In groten getale komen de Ba-alpriesters naar Samaria. De tempel van Ba-al is mudvol. Ze krijgen allemaal speciale kleding. Hij zegt tegen hen dat ze goed moeten rondkijken of er geen aanhangers van de god van Israël bij staan.
Als ze op het punt staan om te gaan offeren, roept Jehu tachtig soldaten om zich heen en beveelt hen op die priesters en profeten van Ba-al in te
hakken.
“Niet één mag ontsnappen. Als je er een laat ontsnappen, word je zelf gedood.”
Vervolgens worden ook de beelden en de Ba-altempel zelf afgebroken en verbrand. Die plek blijft voor altijd een plek waar het stadsvolk zijn behoefte
doet. Zo verwijdert Jehu de hele Ba-al godsdienst uit het land Israël. Het enige wat wel blijft, zijn de gouden kalveren in Bethel en in Dan, die ooit door Jerobeam werden opgesteld.
Zo’n hele goeie koning blijkt Jehu overigens ook weer niet, want in zijn regeringsperiode verliest Israël de Oostkant van de Jordaan. Hij regeert
achtentwintig jaar in Samaria. Als hij sterft, wordt zijn zoon Joahaz koning in zijn plaats.
Athalia is de moeder van koning Ahazia, die door Jehu gedood werd. Als zij hoort dat haar zoon dood is, maakt ze het nog veel erger door meteen alle prinsen af te maken. Maar een zus van Ahazia steelt stiekem een jongetje, Joas geheten, een zoontje van Ahazia, verstopt hem voor Athalia in een slaapkamer.
Ze houden het kind zes jaar lang verborgen in de tempel. Intussen regeert Athalia over het land.
Na zeven jaar vindt priester Jojada het tijd voor actie. Hij roept een aantal officieren bij zich in de tempel en sluit een geheim akkoord met hen. Ze moeten geheimhouding zweren en dan toont hij hun de jonge prins.
“Wat jullie moeten doen is het volgende: Jullie manschappen moeten de poorten van de tempel bewaken, een derde bij de ene poort en een derde bij de andere. Zorg ervoor dat niemand er in kan. De rest moet wacht houden bij het paleis. Jullie moeten de lijfwacht vormen om de jonge koning, ieder met zijn wapen in de hand. Blijf bij hem als hij naar binnen gaat of naar buiten.”
De officieren doen wat de priester zegt. Die stelt bovendien alle speren en schilden ter beschikking die ooit van koning David waren en al die tijd in de tempel waren opgeborgen. De gewapende manschappen staan links en rechts van de tempel, bij het altaar en om de jonge koning heen.
De priester zet de jongen op zijn plaats en een kroon op zijn hoofd en geeft hem de oorkonde. Zo wordt hij koning gemaakt. Ze klappen in hun handen en roepen: Leve de koning!
Als Athalia dit geluid hoort, gaat ze naar de tempel en ziet de koning bij de pilaar staan, precies volgens het protocol. Bij hem staan officieren en er wordt op de bazuin geblazen voor de koning. Het volk juicht. Ze is ontzet over wat ze ziet en hoort.
“Verraad! Verraad!”
Priester Jojada gebied de officieren om haar buiten de tempel te brengen en haar en ieder die haar volgt te doden. Ze wordt gepakt en weggevoerd naar de stallen van het paleis en daar wordt ze omgebracht.
Nadat Jojada de nodige afspraken met de officieren en met het volk heeft vastgelegd, gaat het volk naar de tempel van Ba-al en breken die af, met de altaars en de beelden. De priester van Ba-al slaan ze dood voor zijn altaar. Jojada herstelt de oude priesterdienst in de tempel van Salomo.
Joas groeit op en wil de tempel opknappen. Daar heeft hij geld voor nodig. De bezoekers van de tempel geven geld, deels in overeenstemming met de rituelen en voorschriften, deels omdat ze geld willen schenken.
“De priesters mogen dat geld in ontvangst nemen, maar moeten dan wel alle achterstallig onderhoud doen, zoals het dichten van de scheuren in de muren.”
Maar jaren later blijkt er nog vrijwel niets verbeterd aan de tempel.
De koning roept Jojada en de andere priesters bij zich.
“Waarom wordt de tempel niet opgeknapt?”
Vanaf nu is het gedaan met het in ontvangst nemen van geld van de bezoekers. Priester Jojada regelt een kist, boort een gat in het deksel en zet die bij het altaar. Bezoekers kunnen nu hun geld in die kist deponeren, en ook doen de priesters die de entree regelen, het geld in die kist.
Na verloop van tijd wordt de kist gewogen en blijkt veel geld te bevatten. De koning laat zijn schrijver en de hogepriester komen en samen tellen zij het geld uit de kist. Met dat geld betalen ze de aannemers die timmerlieden en bouwlieden aan het werk zetten. Het geld wordt dus nu direct besteed aan metselaars en steenhouwers, om hout en gehouwen stenen te kopen, om de scheuren te dichten, kortom, aan de renovatie van de tempel.
Daarbij vragen ze van de aannemers geen rekeningen of facturen. Het geld wordt gegeven in goed vertrouwen.
De priesters hoeven overigens niet in armoede te leven. Zij mogen nog altijd het geld innen dat volgens voorschriften betaald moet worden bij het offeren in de tempel.
Hogepriester Jojada wordt zeer oud, honderddertig jaar. Dan sterft hij en wordt begraven in Jeruzalem, bij de koningen. Hij was hooggeacht.
Na zijn dood komen de stadhouders van Juda bij de koning. Het gevolg van dit bezoek is dat men de tempel weer laat voor wat ie is en ze gaan terug naar de andere goden, naar de totempalen. Naar profeten die er wat van zeggen wordt niet geluisterd. Zelf niet naar Zacharia, de zoon van Jojada die een zeer hoge plaats bekleedt en hen waarschuwt dat het met Juda bergafwaarts zal gaan.
In een samenzwering wordt hij zelfs vermoord. Ze stenigen hem, met medeweten van de koning, en dat gebeurt nota bene in de tempeltuin.
Dan komen de Syriërs naar Juda. Ze roven het land leeg en nemen de stad Gath in. Ze gaan door naar Jeruzalem. Joas echter slaagt erin hem af te kopen met allerlei waardevolle voorwerpen en goud uit de tempelschatten. Hij stuurt dat naar de koning van Syrië. Die laat zich hierdoor overhalen om terug te trekken.
Als tijdens een gevecht koning Joas gewond raakt, smeden een aantal van zijn dienaren een complot tegen hem en vermoorden hem. Hij wordt begraven in Jeruzalem (niet in de koningsgraven) en Amazia, zijn zoon, volgt hem op. Die is dan vijfentwintig jaar oud en zal negenentwintig jaar regeren in Jeruzalem. Hij versterkt het land van Juda en dan berecht hij de moordenaars van zijn vader. Niet hun kinderen, want, zo zegt een profeet, hun god wil niet dat kinderen gedood worden om wat hun vaders deden.
“Ieder moet voor zijn eigen misdaden berecht worden.”
De nieuwe koning van Juda, Amazia, roept het leger weer op en stelt officieren aan. Allemaal mannen uit de stammen Juda en Benjamin. Het leger bestaat uit stoere soldaten. Hij huurt ook een flink aantal Israëlische soldaten in. Een profeet komt hem daarvoor waarschuwen:
“Koning, doe dat niet. Neem geen huurlingen uit Israël. Onze god zal u daarvoor straffen.”
“Ik heb al heel veel betaald voor die soldaten.”
“Wat u van onze god krijgt is veel meer waard.”
En kijk, de koning zondert die huurlingen af en stuurt ze naar huis, zeer tegen hun zin. Woedend zijn ze. Maar evengoed verslaat Amazia het leger van Edom in het Zoutdal. Een deel van de vijandelijke soldaten wordt van de rotsen te pletter gegooid.
Tijdens de gevechten komen die huurlingen uit Israël terug en vallen een aantal steden in Juda lastig. Ze doden mensen en roven veel buit.
Terug van de oorlog tegen de Edomieten, brengt Amazia ook de goden vandaar mee naar huis. Hij vereert deze goden, waarop de profeet verschijnt. Maar de koning zit niet op hem te wachten.
“Ben jij als raadgever aangesteld? Houd je mond, man. Waarom zouden we je slaan?”
“Ik merk dat onze god besloten heeft om u te vernietigen, omdat u niet naar mijn raad luistert.”
Als in Israël Joahaz sterft, volgt zijn zoon Joas hem op. Op dat moment zijn er twee koningen die Joas heten, deze nieuwe in Israël dus, maar in Juda regeert koning Joas (dat jongetje) inmiddels al dertig jaar.
Nu wordt de profeet Elisa ernstig ziek en zal sterven. Koning Joas van Israël bezoekt hem en treurt over hem.
“Ach, mijn vader, mijn vader.”
Elisa zegt dat hij zijn boog en pijlen moet pakken en zijn hand aan de boog moet leggen. Dat doet de koning en de profeet legt zijn eigen handen op de handen van de koning.
“Doe nu het raam op het Oosten open en schiet.”
De koning schiet zijn pijl weg.
“Koning, zo zul je de Syriërs verslaan in Afek. Neem nu twee pijlen en sla ermee op de grond.”
De koning slaat met die pijlen drie keer op de grond en stopt dan. Dat vindt de profeet niet genoeg.
“Je had vijf keer, zes keer moeten slaan. Dan zou je de Syriërs echt definitief verslagen hebben. Nu blijft het bij drie keer een overwinning.”
kort intermezzo
Als Elisa gestorven is, wordt hij begraven. Bij zijn graf gebeurt later het volgende: een bende Moabieten dringt het land binnen. In Israël is een begrafenis aan de gang, maar als ze die bende zien komen, gooien ze de dode gauw in het graf van Elisa. De dode komt in aanraking met het gebeente van de profeet, wordt levend en gaat staan.
einde intermezzo
Als koning Amazia van Juda, zoals gezegd, de Edomieten in het Zoutdal weet te verslaan, stuurt hij boodschappers naar zijn collega Joas, koning van Israël met de uitnodiging om elkaar te ontmoeten.
Maar Joas zit blijkbaar niet op hem te wachten. Hij stuurt een antwoord in de vorm van een verhaaltje.
“De distel van de Libanon stuurde een boodschap naar de ceder van de Libanon: ‘Geef uw dochter aan mijn zoon tot vrouw’, maar dan komen wat dieren
langs en vertrappen de distel.
Ja, je hebt nu wel de Edomieten zo dapper verslagen en daarom het hoog in de bol gekregen, maar rust liever op je lauweren, Amazia, en blijf thuis.
Waarom zou je je in problemen brengen en Juda daarin meesleuren?”
Maar Amazia luistert niet naar deze woorden. Joas van Israël gaat daarom met zijn leger naar Amazia en ze komen elkaar tegen in Bethsemes, in Juda. Daar wordt Juda verslagen door het broedervolk. Joas krijgt Amazia te pakken en neemt hem mee naar Jeruzalem. Daar breekt hij de muur van Jeruzalem af, vanaf de Efraïmpoort tot aan de Hoekpoort, vele meters lang. Goud en zilver en meer worden meegenomen uit de tempel evenals veel schatten uit het koninklijk paleis.
Ook worden er gijzelaars meegenomen naar Samaria.
Er is een nieuwe vijand op het wereldtoneel verschenen: Assyrië. De koning van Assyrië trekt op tegen Israël en Menahem probeert hem af te kopen. Hij
biedt de aanvaller duizend talenten zilver, dat hij bij elkaar krijgt door van alle rijken in Israël vijftig sikkels zilver te eisen. De koning van Assyrië is daarmee tevreden en gaat terug.
Als Menahem sterft, wordt hij opgevolgd door zijn zoon Pekahia, die na twee jaar koning in een samenzwering vermoord wordt door Pekah, een officier.
Dan is Pekah koning van Israël en blijft dat gedurende twintig jaar. In zijn regeerperiode komt de koning van Assyrië, in deze tijd is dat Tiglath-Pilezer, weer langs. Grote delen van het land worden geannexeerd en vele steden verwoest. Veel inwoners van Israël worden gedeporteerd naar Assyrië.
Uiteindelijk wordt ook Pekah in een samenzwering afgemaakt, en wel door Hosea. Die regeert negen jaar. Ook die krijgt al gauw te maken met de vijand: de nieuwe koning van Assyrië, Salmaneser. Pekah onderwerpt zich aan Assyrië en stuurt geschenken.
Met Amazia van Juda loopt het slecht af. Tegen hem wordt een complot gesmeed, zodat hij op een dag moet vluchten naar Lachis. Hij wordt echter achtervolgt, gevonden en gedood. Op paarden brengen ze zijn lijk terug naar Jeruzalem waar hij wordt begraven. Zijn zoon Azaria (soms ook Uzzia genoemd), die zestien jaar oud is, wordt nu koning gemaakt.
Diens regeerperiode zal extreem lang zijn, namelijk tweeënvijftig jaar.
In zijn regeerperiode is Zacharia hogepriester. De koning voert oorlog met de Filistijnen en wint veel terrein op hen terug en verovert steden. Ook bendes Arabieren worden door hem verwijderd. Van andere landen, zelfs tot aan Egypte, krijgt hij geschenken om hem te vriend te houden.
Hij versterkt Jeruzalem met nieuwe torens en poorten en schaft veel wapentuig aan. Hij bouwt forten in de woestijn, graaft nieuwe putten voor het vele vee dat hij heeft. Het gaat goed met de landbouw en met de wijngaarden.
Probleem is dat zijn hart deze weelde niet kan dragen. Macht corrumpeert. En hij kijkt weer naar de andere godsdiensten met haar rituelen. Priester Azaria waarschuwt hem dat hij voor straf ziek zal worden. Hoe woedend de koning ook is, de ziekte slaat toe en hij blijkt lepra te hebben. Hij wordt uit de gemeenschap verstoten en moet in een geïsoleerd huis wonen.
In die periode neemt zijn zoon Jotham de koninklijke taken alvast op zich, tot zijn vader overlijdt en hij de nieuwe koning wordt op vijfentwintigjarige leeftijd. Hij regeert zestien jaar in Jeruzalem. In zijn regeerperiode heeft hij last van Pekah, de koning van Israël en van Rezin, de koning van Syrië.
Als Jotham sterft, volgt zijn twintigjarige zoon Achaz hem op. Ook Achaz regeert zestien jaar in Jeruzalem en houdt er godsdienstige praktijken op na van de buitenlanders, waaronder het zustervolk Israël. Zo offert hij niet in de tempel, maar op offerhoogten en bij totempalen. Zelfs offert hij zijn eigen zoon in een vuuroffer.
Rezin, de koning van Syrië, samen met Pekah, de koning van Israël vallen gezamenlijk opnieuw Juda aan. Ze belegeren Achaz in Jeruzalem.
Nu komt de profeet Jesaja in actie. Hij gaat naar de koning.
“Koning, wees niet bang vanwege die twee rookpluimen van een Pekah en Rezin. Zij zijn niets. Vraag maar een teken van onze god.”
“Nee, ik vraag niets, geen teken. Je mag god niet verzoeken.”
Inderdaad krijgen ze hem niet klein. Wel verovert Rezin de stad Elath, dat vroeger door Juda was ingenomen. Alle Judeeërs worden uit Elath verbannen. Velen worden geroofd door het broedervolk Israël en gedeporteerd naar Samaria.
In Samaria is een profeet die het zegevierende leger tegemoet gaat.
“Jullie hebben je broeders verslagen en velen van hen maak je nu tot je slaaf of slavin. Dat is foute boel. Je moet hen terug laten gaan. Anders zal onze god jullie zwaar straffen.”
En waarachtig, een groep notabelen van Samaria luistert naar de profeet en beveelt de soldaten om de gevangenen, die veelal naakt en berooid meegevoerd zijn, te kleden, hun spullen terug te geven en hen naar Jericho terug te brengen. Die order wordt uitgevoerd. Zelf worden zwakken op ezels gezet en krijgen ze allemaal te eten en te drinken. Daarna keren de soldaten terug naar Samaria.
Niet alleen Israël en Syrië vallen Juda lastig, ook Edom komt in opstand tegen Juda. Ook dat land slaagt erin gevangenen weg te voeren. En ook de
Filistijnen roeren zich. Kortom, het zit koning Achaz niet mee. Hij zit in het nauw en zoekt hulp bij Tiglath-pilezer, de koning van Assyrië.
“Koning, ik ben uw dienaar, uw zoon. Kom me helpen tegen Syrië en Israël. Verlos mij van hen die mij bedreigen.”
Hij pakt zilver en goud uit de tempel en uit het paleis en stuurt dat naar Assyrië als geschenk. De koning van Assyrië geeft gehoor aan zijn oproep, want hij trekt naar Damaskus, neemt die stad in, neemt koning Rezin gevangen en doodt hem.
Achaz reist nu naar Tiglath-pilezer, die in Damaskus is, om hem te bedanken.
Daar in Damaskus ziet hij een bijzonder altaar dat hij in Jeruzalem wil kopiëren. Hij stuurt alvast afbeeldingen van dat altaar naar priester Uria, met de opdracht dit plan uit te voeren. Uria maakt de kopie.
Als Achaz terugkomt uit Damaskus, is het altaar klaar en de koning offert daarop. Het oude koperen altaar van de tempel van Salomo verplaatst hij en zet het in een uithoek. Voortaan moet het volk offeren op het nieuwe altaar. Het oude van Salomo houdt de koning voor zichzelf.
Veel van de koperen voorwerpen, versieringen, wasbekkens enzovoort sloopt hij weg en stuurt het als dank naar de koning van Assyrië.
Als koning Achaz sterft, wordt hij niet begraven in de koninklijke begraafplaats. Zijn zoon Hiskia volgt hem op. Hij maakt mee dat het broedervolk Israël wordt gedeporteerd, zodat in het beloofde land nog maar één stam, die van Juda, overblijft.
Hiskia wordt koning op vijfentwintigjarige leeftijd. Hij zal nog negenentwintig jaren regeren in Jeruzalem.
Salmaneser, de koning van Assyrië, komt er achter dat Hosea een verdrag heeft gesloten met de koning van Egypte en zijn jaarlijkse belasting aan Assyrië niet meer betaalt.
Na negen jaar regering van Hosea en drie jaar belegering van Samaria, wordt Israël overwonnen door Assyrië en wordt Hosea in de gevangenis gezet. Het volk wordt weggevoerd, gedeporteerd naar Assyrië. Ze moeten gaan wonen in Halah en in Habor, steden van de Meden.
Andere bevolkingsgroepen, uit Babel met name, worden door Assyrië overgebracht naar Samaria, in plaats van de Israëlieten. Voortaan wonen die daar.
Daarbij doet zich een merkwaardig probleem voor. Het volk heeft last van leeuwen. Er worden mensen gedood. Ze sturen boodschappers naar de koning van Assyrië.
“Koning, het volk dat u in Samaria hebt geplaatst, kennen de plaatselijke goden niet. Die hebben leeuwen gestuurd om hen te doden. Ze weten niet hoe ze die plaatselijke goden moeten dienen.”
De koning van Assyrië stuurt daarom een aantal priesters van Israël terug naar Samaria om het nieuwe volk de godsdienst van Israël te leren.
Tegelijk echter heeft elke bevolkingsgroep zijn eigen goden in hun huizen en op offerhoogten, waar ze ook maar wonen. Verschillende goden worden dus gediend daar, zelfs de goden die kinderoffers eisen. Het is dus in Samaria een mix van vele godsdiensten.
Tobias is iemand die altijd van de waarheid hield, arme mensen hielp, maar hij werd weggevoerd door de koning van de Assyriër naar Ninive. Daar wordt hij nota bene inkoper voor de koning. In die hoedanigheid moet hij door het hele rijk reizen. Hij verdient goed en weer kan hij anderen helpen. Bij zijn vriend Gabaël in Medië geeft hij voor de zekerheid flink wat geld in bewaring.
Dan wordt helaas de koning opgevolgd door zijn zoon, de situatie verandert en hij kan niet meer reizen. In die periode laat de nieuwe koning veel immigranten uit Judea doden. Stiekem neemt Tobias een keer een lijk weg van een landgenoot en begraaft dat. Nadat de koning dat gehoord heeft, moet Tobias vluchten. Zijn bezit wordt verbeurd verklaard; er bleef niets over voor zijn vrouw Anna en zijn zoon Tobias.
Al gauw wordt deze koning zelf gedood door zijn zonen. De nieuwe koning maakt een neef van Tobias, Achiachar, minister van financiën. Als die vraagt of z'n oom terug wil komen, gaat Tobias terug naar Nineve.
Het gebeurt op een Pinksterfeest dat zijn zoon komt melden: "Vader, een landgenoot van ons ligt dood op de markt. Hij is gewurgd." Na zonsondergang gaan ze er naar toe en maken een graf voor hem.
's Nachts in z'n slaap blijken er mussen in Tobias' slaapkamer te zijn die in z'n ogen schijten. Hij kan niet meer goed zien. De dokter heeft er geen medicijn voor. Zijn vrouw Anna gaat nu de kost verdienen met het maken van kleren. Als loon krijgt ze geld, maar ook een keer een bokje.
"Gunst Anna, waar komt dat bokje vandaan?"
"Een geschenk, bovenop m'n loon."
Maar hij gelooft haar niet.
"Je moet het terugbrengen waar je het gestolen hebt."
Waarop Anna heel boos wordt en hem uitscheldt.
Tobias raakt er helemaal depressief van. Hij wil dood.
Maar alvorens te sterven, herinnert hij zich het geld, dat hij Gabaël in Medië in bewaring gegeven heeft.
"Ik heb om de dood gebeden, waarom roep ik dan Tobias mijn zoon niet. Hij moet van dat geld weten, eer ik sterf."
Dus roept hij zijn zoon bij zich:
"M'n jongen, als ik sterf, begraaf mij, en zorg voor je moeder. Begraaf haar in hetzelfde graf als waar ik lig. Leef rechtvaardig, drink geen wijn en help je naaste. Verder moet je weten dat
tien talenten zilver zijn, die ik aan Gabaël in Medië in bewaring gegeven heb."
"Vader, alles wat u mij gezegd hebt, zal ik doen. Maar hoe kan ik dat geld ontvangen? Ik ken die man niet eens."
"Jongen, hier is een document. Zoek iemand die met je mee zal gaan. Ga er gewoon heen en ontvang het geld."
Tobias vindt Rafaël bereid om met hem mee te gaan.
"Rafaël, wilt u met mij meegaan naar Medië?
"Ik ga met je mee."
"Fijn. Ik vertel het mijn vader."
"Moet je doen."
Vader Tobias wil weten wie Rafaël is en roept hem bij zich.
"Broeder, uit welke stam ben je, wie zijn je voorouders?"
"Meneer, zoekt u een stam of een voorvader, of zoekt u iemand die tegen betaling met uw zoon meereist?"
"Broeder, ik wil graag geslacht en naam wel graag weten."
"OK. Ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias."
"Wees welkom broeder. En wees niet boos op mij omdat ik dit vroeg. U heeft een beroemd voorgeslacht. Zeg me maar wat ik u moet geven. Wat denk je van één drachme per dag + onkosten en een bonus als jullie veilig terugkeren?"
De overeenkomst wordt gesloten.
De twee gaan op weg en nemen ook hun hond mee. Moeder Anna huilt.
"Waarom heb je ons kind weggestuurd?"
"Rustig nou maar. Het komt heus wel goed. Hij heeft een beschermengel bij zich."
Ze vertrekken en komen tegen de avond aan bij de rivier Tigris. Daar willen ze overnachten. Tobias gaat zich wassen in de rivier en wordt lastiggevallen door een vis. Z'n reisgenoot roept: Pak die vis.
Dat doet Tobias en gooit de vis op het droge.
"Je moet die vis slachten en het hart, de lever, de gal apart bewaren."
De jongen doet dat. Ze roosteren de vis en eten lekker. Ze reizen verder.
"Waarom moest ik nou dat hart, lever en gal bewaren, Azarias?"
"Als je last krijgt van de duivel of een boze geest, moet je hart en lever roken, dan is het meteen over. En die gal is voor het geval iemand niet goed kan zien. Die moet je op z'n ogen smeren."
Ze reizen verder.
"Tobias, in de volgende plaats woont het enige kind van een vriend, Sara. We gaan regelen dat zij met jou trouwt. Ze is mooi en verstandig en de hele erfenis zal voor jou zijn. Rustig maar, ik zal met haar vader praten."
"Maar Azarias, broeder, ik heb gehoord dat deze Anna al gegeven is aan zeven mannen, en dat die allemaal in haar bruidskamer zijn omgekomen. Als ik hier zou sterven, wat een verdriet zou dat zijn voor mijn vader en mijn moeder. Ik ben hun enige zoon.
"Luister jongen. Anna wordt je vrouw. Wees niet bang voor die duivel daar. Want in de bruidsnacht, als je de bruidskamer ingaat, leg je stukjes hart en lever van de vis of een vuurtje om het zo te roken. De duivel zal het ruiken en vluchten en in alle eeuwigheid niet terugkomen. Ik verzeker je dat je in leven zal blijven en dat jullie kinderen zullen krijgen."
Ze worden vriendelijk ontvangen door de ouders van Anna. Als Tobias Anna ontmoet, wordt hij verliefd op haar. De vader van Anna biedt Tobias zijn dochter aan.
"Maar ik moet je eerlijk vertellen dat ik haar al aan zeven mannen heb gegeven en dat die alle zeven stierven in de eerste nacht. Maar kom, laten we feest vieren."
Hij roept zijn dochter; zij komt. Hij neemt haar bij de hand en geeft haar aan Tobias. Ook pakt hij een boekje waarin hij iets opschrijft. Daarna is het tijd om te eten. De bruidskamer wordt klaargemaakt en ze brengen Tobias en Anna daar naar toe.
Tobias legt nu wat van het hart en de lever op het vuur van het offertafeltje en dat geeft flink wat rook. Samen bidden ze tot hun god en vragen hem of ze samen oud mogen worden. Dan vrijen ze met elkaar en vallen in slaap.
In huis zijn ze ongerust. De vader heeft al een nieuw graf gegraven en stuurt een dienstmeisje om te gaan kijken in de slaapkamer. Het meisje komt melden dat ze allebei lekker liggen te slapen. De vader laat het graf weer volgooien met aarde. Veertien dagen wordt er gefeest.
Tobias vraagt nu aan Azarias of die naar Gabaël wil reizen om dat geld op te halen. Hij heeft hem het document, een knecht en een paar kamelen.
"Azarias, mijn vader wacht vol ongeduld op mijn terugkomst. Ik kan niet zo lang wegblijven."
Azarias arriveert bij Gabaël, geeft hem de documenten en ontvangt de verzegelde zakjes met het geld. Ze zijn nog op tijd terug voor de bruiloft.
Intussen telt vader Tobias elke dag dat ze weg zijn. Het duurt veel langer dan hij had gedacht en wordt ongerust.
"Wat kan er gebeurd zijn? Zou Gabaël dood zijn?"
Zijn vrouw is bang dat hun zoon iets overkomen is, maar dat gelooft Tobias niet.
"Hou je mond toch. Hij is prima gezond."
"Hou jij je mond. Hij is dood."
Na de veertiendaagse bruiloft wil Tobias geen tijd meer verliezen en naar huis gaan.
"Mijn ouders denken vast dat ik niet meer terugkom."
"Ik kan toch een boodschapper sturen om je vader te informeren?"
"Nee schoonvader, ik wil zelf gaan."
Z'n schoonvader geeft hem de helft van zijn bezit en laat hem en Anna gaan.
"Laat gauw wat van je horen."
Ze komen in Nineve. Zijn reisgezel stelt voor om z'n vrouw nog even elders onder te brengen en dat ze met z'n tweeën eerst terugkomen bij de ouders van Tobias.
"En neem die gal van de vis mee."
Ook de hond mag alvast mee.
De moeder van Tobias ziet hem aankomen.
"Daar komt onze zoon met die reisgezel!"
Ze rent hem tegemoet, valt hem om de hals.
"Jongen toch."
Vader Tobias komt nu ook naar buiten, maar niet zonder zich te stoten aan de deurpost. De zoon pakt zijn vader vast, strijkt de gal op zijn ogen.
"Moed houden vader."
De vader ziet zijn zoon en huilt van vreugde.
"God zij gedankt!"
Ze vertellen nu het hele verhaal. De vader gaat nu zijn schoondochter tegemoet, bij de poort van Nineve. Als de mensen dat zien zijn ze verbaasd om te horen wat er gebeurd is en dat Tobias weer kan zien. Ook hier in Nineve wordt de bruiloft nog eens zeven dagen gevierd.
Vader Tobias zegt nu tegen z'n zoon:
"Tobias, geef je reisgezel het loon dat hij verdient plus de bonus."
"Vader, ik wil hem wel de helft van alles geven. Want met hem heb ik nu een vrouw, geld en een gezonde vader."
"Goed jongen, doe dat."
Maar voordat ze hun voornemen kunnen uitvoeren, is de reisgezel vertrokken.
Vader Tobias was achtenvijftig jaar toen hij het zicht verloor en bleef acht jaar blind. Nu kan hij weer zien, helpt andere mensen en geeft zijn god alle eer. Hij krijgt kleinkinderen en achterkleinkinderen; hij wordt heel oud.
De hele familie besluit - na de profetie van Jona - om uit Nineve te vertrekken naar Medië. Overigens in de hoop en het vertrouwen dat ze ooit weer naar Judea zullen teruggaan.
Profeet Jona hoort verhalen over de grote stad Nineve en krijgt zelfs opdracht om tegen die stad te profeteren. Het is een slechte stad namelijk en hij moet eropaf.
Maar hij durft zoiets niet. Hij probeert zijn opdracht te ontlopen, gaat aan boord van een schip naar het Westen. Hij betaalt voor het vervoer en
duikt onder in het ruim van het schip.
Eenmaal op zee begint het vreselijk te stormen. De mensen zijn bang dat het schip zal breken. Allemaal bidden ze tot hun eigen god en gooien lading
overboord om het schip lichter te maken. Jona echter ligt beneden in het ruim te slapen. De schipper gaat naar Jona toe en maakt hem wakker.
“Wat krijgen we nou, slaapkop? Sta op, bid tot jouw god. Misschien zal die ons redden.”
Hij wil ook uitzoeken door wiens schuld ze zo in de problemen zijn gekomen en ze gooien het lot. Na een aantal trekkingen, valt het lot op Jona.
“Leg ons dat eens uit! Wat heb je gedaan? Waar kom je vandaan?”
“Ik ben maar een zigeuner en dien de god van de hemel. Ik ben voor hem op de vlucht.”
Nu worden ze nog angstiger.
“Wat moeten we nu? De zee wordt nog steeds onstuimiger.”
“Jullie moeten mij oppakken en overboord gooien.”
Eerst proberen de scheepslieden nog te roeien wat ze kunnen om het schip aan land te krijgen, maar het lukt niet. Dan bidden ze tot de god van de
hemel.
“God van de hemel, laat ons niet allemaal vergaan vanwege deze ene man.”
Dan pakken ze Jona op en gooien hem in de zee. Meteen wordt de zee rustig.
In zee wordt Jona door een grote vis opgeslokt, en hij blijft drie dagen en drie nachten in het binnenste van die vis en dan spuwt de vis Jona op
het droge.
Nu zijn vlucht verijdeld is, gaat hij alsnog naar Nineve om tegen de bewoners te preken. Hij trekt de stad in en een hele dag lang preekt hij daar en
voorspelt hij weinig goeds:
“Nog veertig dagen en dan zal Ninive worden verwoest.”
De bewoners van de stad luisteren naar zijn gepreek en hechten er geloof aan. Ze bekeren zich. Ze kleden zich met zakken, van de grootste tot de
kleinste. Ook de koning van Ninive komt van zijn troon af, legt zijn koninklijk gewaad af en bedekt zijn lijf met een zak en zit op afval. Hij gaat in zak en as, net als iedereen.
Hij geeft zijn koninklijke bevelen.
“Niemand, mens noch beest, schaap of koe, mag iets eten of drinken. Mens en dier moeten zich met zakken kleden. We moeten heel hard bidden tot die
god, ons bekeren van onze slechte daden. Wie weet krijgt die god spijt van wat hij ons wil aandoen. Misschien kunnen we zijn boosheid wegnemen.”
Jona gaat de stad uit en ten Oosten van de stad onder een afdakje zitten, om te zien wat er gaat gebeuren. Er groeit ineens een soort wonderboom,
zodat Jona heerlijk in de koele schaduw daarvan kan zitten. Hij is er maar wat blij mee.
De volgende dag echter verdort die boom; hij wordt door ongedierte bestoken. Weg schaduw van de boom. Bovendien komt er uit het Oosten een
verzengend hete wind, zodat Jona de hitte van de zon nauwelijks kan verdragen.
En Ninive wordt niet verwoest na veertig dagen.
Woedend is Jona en hij vindt nu dat hij terecht naar het Westen vluchtte, want nu heeft hij hier gepreekt, blijft die stad toch gespaard.
“Ik kan net zo goed dood zijn.”
Dan krijgt hij de vraag voorgelegd of hij terecht zo boos is.
“Natuurlijk ben ik terecht boos, woedend ben ik! Al die moeite voor niks.”
“Maar Jona, die boom had je gratis voor niks gekregen. Je hoefde er niets aan te doen. En in één nacht is die boom vergaan. En kijk eens hoe boos
je bent daarover! Zou de god van de hemel dan zo’n grote stad niet mogen vergeven, waar honderdduizend vaak onschuldige mensen wonen en heel veel vee?”
Hiskia is een vrome gelovige van het oude stempel, met de godsdienst van David. De offerhoogten laat hij afbreken, hij haalt de godenbeelden en totempalen neer. Een geloviger koning dan hij is er nauwelijks geweest. Hij heeft ook moed, maakt zich onafhankelijk van Assyrië en verslaat
de Filistijnen tot in Gaza.
Hiskia was vier jaar koning, als Salmaneser, de koning van Assyrië Samaria na drie jaar belegering had ingenomen en het volk van Israël gedeporteerd. Tien jaar later komen de Assyriërs opnieuw, nu naar Jeruzalem. Koning Sanherib van Assyrië neemt alle steden van Juda in.
Hiskia gaat naar de koning van Assyrië met driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud. Het zilver wordt grotendeels gevonden in de tempel van Salomo en in het paleis. Goud wordt afgeschraapt van de tempeldeuren van de posten. Alles gaat naar de koning van Assyrië.
Evengoed stuurt die alsnog een groot leger, onder leiding van generaal Rabsake, naar Jeruzalem en de stad wordt omsingeld. Als het volk zijn nood klaagt bij de koning, stuurt die onderhandelaars; Eljakim, de hofmeester en Asaf, de kanselier.
Ze ontmoeten Rabsake:
“Waar denken jullie op te vertrouwen, dat je tegen de koning van Assyrië rebelleert? Zoeken jullie steun bij Egypte? Weten jullie niet dat Egypte een scherp riet is dat, als je erop leunt, je hand doorboort? Zo gaat dat bij iedereen die hulp zoekt bij de Farao. Of vertrouwen jullie op je god? Is het niet zo dat Hiskia de offerhoogten van jullie god onlangs heeft afgebroken? Ik durf te wedden dat jullie, als de grote koning van Assyrië jullie tweeduizend paarden zou geven, dat jullie er niet de ruiters voor kunnen leveren. En intussen maar vertrouwen op Egypte…!
Zal ik jullie eens wat zeggen: jullie eigen god heeft Assyrië opdracht gegeven om jullie aan te vallen.”
Iemand uit de Joodse delegatie vraagt Rabsake om liever in het Syrisch met hen te spreken.
“Dat verstaan wij prima. Spreek niet in het Judees; al het volk op de muren kan u horen.”
Rabsake roept nu in het Judees met harde stem, zodat iedereen het kan horen:
“Ik ben niet hier naartoe gestuurd om met u te spreken, maar wel met het volk op de muren. Laat hen maar weten dat ze straks jullie stront mogen eten en jullie pis mogen drinken.
Luister naar wat de grote koning van Assyrië jullie te zeggen heeft. Laat u niet bedriegen door Hiskia. Hij kan jullie niet redden. Geloof hem niet als hij zegt: ‘vertrouw op onze god; onze god zal ons redden’. Kom liever met geschenken voor Assyrië. Dan kunnen jullie voorlopig eten van je eigen vijgenboom en wijn drinken en water uit je eigen putten.
Uiteindelijk worden jullie gedeporteerd naar een ander land, een goed land met brood en wijngaarden, olijven en olie en honing. Zo zullen jullie allemaal overleven.
Luister niet naar Hiskia, die u ophitst met zijn ‘onze god zal ons redden’. Welke god heeft tot nu toe welk land gered uit handen van de koning van Assyrië? Hebben de goden van Israël hen gered? Wat zou uw god kunnen doen tegen de koning van Assyrië?”
Het volk op muur zwijgt en geeft geen antwoord, zoals koning Hiskia hen heeft bevolen.
Met gescheurde kleren komen de leden van de delegatie terug van hun missie met de woorden van Rabsake. Koning Hiskia scheurt zijn kleren, trekt een zak om zijn lijf en gaat naar de tempel. Ook stuurt hij boodschappers naar de profeet Jesaja.
“Profeet, dit is een dag van benauwdheid. De vrouwen hebben geen kracht meer om te baren. We worden belasterd, uitgescholden. Rabsake hoont onze god. Bid voor ons.”
“Koning,” antwoordt de profeet Jesaja, “wees niet bang voor die woorden van Assyrië. Nog even en ze vertrekken vanzelf en die Rabsake zal in zijn eigen land gedood worden.”
Al gauw blijkt dat de koning van Assyrië het moeilijk heeft, dat hij op verschillende plekken de strijd met rebellen moet aanbinden. Evengoed stuurt hij opnieuw een boodschap naar Jeruzalem:
“Vertrouw er niet op dat uw god u kan verlossen van Assyrië. Hebben jullie niet gehoord wat Assyrië alle andere landen aangedaan heeft? Maar zijn al die koningen gebleven, denk je?”
Hiskia gaat met de brieven naar de tempel, spreidt die uit voor zijn god en bidt tot de god van zijn voorvaders.
“O mijn god, kijk toch eens wat Sanherib van Assyrië me toestuurt. Hij hoont u. Verlos ons, o god, dan zal heel de wereld weten dat u de enige en de beste bent.”
Jesaja de profeet zegt tegen de koning dat god zijn gebed gehoord heeft.
“Geef die koning van Assyrië antwoord, namelijk dat hij niet alleen onze stad bespot, maar dat hij onze god heeft gehoond, de heilige van Israël. Dat hij met al zijn grootspraak over zijn strijdwagens, zijn overwinningen enzovoort, niet beseft dat onze god veel meer kan en dat vanouds ook heeft laten zien. Dat onze god precies weet waar de koning van Assyrië zit, staat of gaat en waar hij zo tekeer gaat. Zeg hem dat onze god een haak in zijn neus zal slaan en hem weg zal trekken naar de plek waar hij vandaan komt.
En zeg tegen het overblijfsel van Juda dat ze dit jaar mogen eten wat vanzelf op het land opkomt, en ook volgend jaar zal het nog zo zijn. Maar het jaar daarop kan er weer gezaaid en gemaaid worden. Dan doen de wijngaarden het weer en zullen de vruchten weer gegeten worden.
Dat staat dan tegelijk symbool voor het restant van de stam van Juda. Ook die zullen weer wortelen naar beneden om naar boven toe vrucht te dragen.
Zeg gerust tegen die koning dat hij de stad niet in zal komen; hij zal er geen pijl in schieten. Ook dat hij geen wal zal kunnen opwerpen. Dat hij zal vertrekken langs dezelfde weg als hij gekomen is. In de stad komt hij niet! Dat is wat onze god zegt!
Die nacht sterven de soldaten van Assyrië met bossen tegelijk. De volgende ochtend zien ze de vele dode lichamen. Sanherib, de koning van Assyrië vertrekt, gaat terug naar Nineve. Daar buigt hij voor zijn god Nisroch en dat wordt hem noodlottig. Zijn dienaren doden hem op dat moment met hun zwaard. Zijn zoon Esar-haddon volgt hem op.
Op een dag wordt Hiskia doodziek. De profeet Jesaja komt bij hem met de boodschap dat hij zijn zaakjes moet regelen, want dat hij zal sterven. De koning draait zich om met zijn gezicht naar de muur en bidt tot zijn god.
“Mijn god, ik heb u toch gediend en gedaan wat u wilt?”
Hij huilt tranen met tuiten. Jesaja is op dat moment nog in het paleis, keert terug naar de koning met een nieuwe boodschap.
“Onze god heeft uw gebed gehoord en uw tranen gezien. Hij zal u genezen. U krijgt er nog vijftien jaar bij.”
De koning van Babel hoort dat Hiskia ziek is en stuurt hem brieven en een geschenk. Hiskia toont de delegatie alle schatten, het zilver en goud en specerijen, de beste olie, zijn wapenarsenaal, alles in zijn paleis laat hij die mensen uit Babel zien. Als Jesaja dat hoort, gaat hij naar de koning.
“Wat hebben die mannen gezegd?”
“Ze komen uit Babel.”
“Wat hebben ze gezien?”
“Ze hebben alles gezien wat in mijn paleis is.”
“Goeie god, Hiskia. Er komt een moment dat alles wat in uw paleis is, weggevoerd zal worden naar Babel. Er zal niets van overblijven. Uw kinderen zullen hovelingen worden in het paleis van de koning van Babel.”
“Het is goed, Jesaja. Als ik nu maar de rest van mijn leven in vrede mag leven.”
Manasse is anders dan zijn vader Hiskia en laat de offerhoogten herbouwen, zelfs die voor Ba-al en zet totempalen neer, net als Achab de koning van Israël deed. Hij buigt voor de sterrenbeelden en maakt er zijn godsdienst van. En dat doet hij rustig in de tempel van Salomo.
Hij offert ook een zoon, houdt zich bezig met waarzeggers en duivelskunstenaars, onderzoekt vogelgekrijs dat zogenaamd voorspellende waarde heeft. Eén totempaal zet hij zelfs in de tempel van Salomo. Kortom, Manasse is erger dan de lieden die in het beloofde land woonden voordat Israël er kwam.
De profeten laten van zich horen met de boodschap dat Manasse, de koning van Juda, wegens zijn wangedrag met zijn strontgoden, ellende over Juda zal brengen.
“Jeruzalem zal het net zo vergaan als Samaria,” is hun boodschap. “Jeruzalem zal net zo worden schoongeveegd als je een bord reinigt van etensresten.”
Als het buitenlandse leger het land van Juda binnendringt, wordt Manasse gevangen genomen en meegevoerd naar Babel. Daar komt hij tot bezinning en bekeert zich tot zijn eigen god, die van Israël. Hij vraagt om vergeving. Vervolgens krijgt hij toestemming om terug te gaan naar Jeruzalem.
Juda, wees niet zo benauwd voor die droge stoppels. Ze worden verbrand! Zeker, ze hebben boze plannen gesmeed, kwaad beraamd tegen Juda en tegen de god van Juda. Maar al zijn ze met nog zo veel, en al lijkt het hun voor de wind te gaan, ze zullen afgemaakt worden. Ze hebben Juda lastig gevallen,
maar dat zal niet meer gebeuren. De naam van deze vijand zal uitgeveegd worden. Hun tempels worden verbrand en alleen nog dienen als begraafplaats.
Kijk, Juda, over de bergen komt iemand met een vredesboodschap. Vier feest, Juda, dat vreselijke volk zullen jullie niet meer zien. Waak nu over
jullie stad, bewaak de wegen, wees moedig.
Let op, daar in die stad lopen ze met rode schilden, in rode pakken, hun wagens zijn vurig, hun speren staan op scherp. Ze razen met die wagens door
de wijken, ze lopen wacht door de straten. Zo doen de bewoners nog wel een poging, maar tevergeefs. Alles staat op wankelen.
Ninive lijkt op een leeglopende vijver. Iedereen vlucht. 'Blijf toch, blijf!' Zal er geroepen worden, maar mooi niet. Ze kijken zelfs niet om, al die lieden met hun hart in de keel en hun knikkende knieën. De hele voorraad zilver en goud zal geroofd worden. Er is verschrikkelijk veel buit. Alles weg. De stad is leeg.
Ziedaar wat u beschouwde als het hol van de leeuw. Er zal niemand meer zijn die iemand angst aanjaagt. Geen woord wordt er nog gesproken of gehoord.
Weg met die bloedstad; weg met de tempelhoeren, de toverij. Je kunt er straks over de lijken struikelen. Onze god zal de stad haar mooie kleren uittrekken en ze zal daar bloot te schande staan. Iedereen zie het ziet, zal zich doodschrikken en zeggen: Ninive is verleden tijd!
En is er iemand die medelijden heeft?
Ninive moet niet denken dat ze beter is dan Thebe, ook zo’n enorme, aan rivieren gelegen stad aan de zee. Oppermachtig was die stad in Egypte. Toch
is ook die verpulverd, al haar bewoners gedeporteerd of dood, notabelen in boeien afgevoerd.
Koning van Assur! Uw leiders slapen. Uw volk zal verstrooid worden, vluchten naar de bergen. Ze komen niet meer terug. Wie ervan hoort, zal in z’n
handen klappen, want iedereen heeft geleden onder uw slechtheid.
Koning Josia neemt zijn voorvader David als voorbeeld, niet zijn eigen vader. Als hij achttien jaar koning is, stuurt hij de schrijver Safan naar de tempel.
“Ga naar de hogepriester Hilkia en controleer het geld dat het volk in de tempel brengt. Dat geld moet gebruikt worden om de tempel te restaureren. Er moeten timmerlui en bouwvakkers betaald en materiaal gekocht worden. En dat moet in goed vertrouwen gaan; je vraagt geen rekeningen aan de aannemers.”
Priester Hilkia ontvangt Safan en meldt hem iets anders, namelijk dat hij in de tempel het goddelijk wetboek heeft gevonden. Hij geeft het Safan in handen en die leest het. Hij gaat ermee naar de koning.
“Koning, we hebben het geld voor de restauratie gevonden, de aannemers zijn aan het werk. Ook kreeg ik van Hilkia een boek dat ik u zal voorlezen.”
Als de koning de woorden van het wetboek hoort, scheurt hij zijn kleren.
“Safan, ga met priester Hilkia, met uw zoon en met mijn dienaar Asaja naar de tempel om onze god te raadplegen voor het volk, voor Juda. Onze god moet wel erg boos zijn omdat onze vaders die niet geluisterd hebben naar wat in zijn wetboek staat.”
De groep gaat naar de tempel en vraagt raad aan de profetes Hulda, die in Jeruzalem woont. Haar antwoord:
“Onze god zal kwaad brengen over deze stad en over haar inwoners, precies zoals het in dat boek staat dat de koning net gelezen heeft. Maar omdat hij zich bekeerd heeft en zich voor onze god vernederd heeft, mag hij nog in vrede sterven en begraven worden.”
Dat antwoord wordt aan de koning overgebracht.
De koning roept de oudsten van Juda bij elkaar in Jeruzalem. Ze gaan naar de tempel. Het hele volk, van de jongste tot de oudste wordt opgeroepen om te verschijnen. De koning staat bij een pilaar en leest voor hun oren dat hele wetboek voor. Daarna beloven ze hun god dat ze naar dat wetboek zullen leven voortaan. Ze zullen zijn geboden en rituelen onderhouden, van ganser harte. Iedereen stemt er mee in.
Het tempelpersoneel krijgt nu de opdracht om meteen al het gereedschap voor Ba-al, de totempaal en alle spullen voor de sterrenwichelarij naar buiten te brengen en buiten de stad te verbranden, in het veld van Kidron. De as wordt naar Bethel vervoerd.
Ook worden de chemarim afgeschaft die de koningen van Juda hadden opgesteld voor het offeren op de hoogten, in de steden van Juda rond Jeruzalem, alles wat gebruikt werd voor de dienst aan Ba-al, aan de zon, de maan, de planeten en alle sterrenbeelden. De as daarvan wordt uitgestrooid over de graven van de koningen van Juda.
De bordelen met de schandknapen worden afgebroken. Ze hoorden bij de tempel, waar vrouwen ook kleren weefden voor de totempalen. Thofeth wordt vernietigd, de plek waar iemand zijn zoon of dochter voor de god Moloch door het vuur stuurde. Bij de ingang van de tempel staan zonnepaarden opgesteld. Die worden afgeschaft. De zonnewagens worden verbrand. Zelfs op het dak staan altaars, die Manasse daar had geplaatst. Ze worden verbrijzeld en in de Kidron gegooid. Allerhande beelden en totempalen worden vernietigd en op die plaats worden voortaan lijken begraven.Ze gaan
zelfs naar Bethel om de offerhoogten van Jerobeam af te breken, net als de totempalen. De hele boel wordt verbrand.
Dan zien ze een of ander grafteken.
“Hé, wat is dat voor grafteken?”
De mensen van de stad zeggen: “Dat is het graf van een man van god die tegen deze offerhoogten heeft gepreekt.”
“Goed. Laat hem liggen, kom niet aan zijn beenderen.”
Ze gaan zelfs naar Samaria om daar hetzelfde te doen als in Bethel. De priesters daar verbranden ze.
Dan beveelt de koning om weer het Paasfeest te vieren. Dat was niet meer gedaan sinds de tijd van de vroegere volksleiders.
Waarzeggers, duivelskunstenaars, amuletten, de strontgoden, al die troep wordt uit het land Juda verwijderd. Een koning als Josia is er nooit geweest.
Alleen lijkt dat alles nog niet genoeg om de god van Israël tevreden te stellen.
Farao Necho, koning van Egypte, gaat op oorlogspad tegen de koning van Assyrië, naar de rivier Frath. Hij komt langs Juda en Josia trekt hem
tegemoet.
De Farao stuurt hem een boodschap:
“Koning van Juda, wat heb ik met u te maken? Ik kom niet voor u, ik ben in oorlog met Assyrië. U doet er verstandig aan mij niet op te houden.”
Maar Josia zet door en wil de Farao bestrijden. Hij wordt geraakt door de boogschutters van Egypte.
“Voer mij hier weg, ik ben gewond!”
De dienaren van Josia nemen hem van de wagen en met een andere wagen wordt hij snel naar Jeruzalem gebracht, waar hij sterft. Hij wordt begraven in de graven van zijn voorvaders. Heel Juda is in rouw.
De profeet Jeremia maakt een klaaglied over Josia. Zangers en zangeressen zingen een lied op de begrafenis.
Zijn zoon Joahaz is drieëntwintig jaar oud en wordt nu tot koning gezalfd.
Joahaz, de zoon van Josia, regeert maar drie maanden te Jeruzalem. Farao Necho laat hem namelijk gevangen nemen en wegvoeren. Het land Juda moet een boete opbrengen van honderd talenten zilver en een talent goud.
Een andere zoon van Josia, Eljakim, stelt hij aan als nieuwe koning en verandert zijn naam in Jojakim. De gevangen koning Joahaz neemt hij mee naar Egypte waar die sterft.
Jojakim geeft al z'n goud en zilver aan de Farao. Iedereen moet bijdragen, wordt belast naar draagkracht. Jojakim is vijfentwintig jaar oud als hij koning wordt en regeert elf jaar in Jeruzalem.
De tijd van Nebukadnezar, de koning van Babel is aangebroken. Eerst wordt Juda aan hem onderworpen, maar later rebelleert Jojakim tegen de overheersing door Babel.
Tegelijk vallen ook bendes Syriërs, Moabieten, Ammonieten binnen in Juda. Jojakim sterft en zijn zoon Jojachin wordt koning.
Van Egypte hebben ze geen last meer, want Babel heerst in die tijd vanaf de Nijl tot aan de Eufrath. Nebukadnezar heeft alles ingepikt wat van Egypte was.
Koning Jojachin is achttien als hij koning wordt en regeert maar drie maanden. Nebukadnezar komt namelijk in eigen persoon naar Jeruzalem en belegert de stad. Jojachin verlaat de stad, met zijn moeder, zijn dienaren en officieren en geeft zich over aan Nebukadnezar. Hij wordt gevangen genomen.
Vele schatten van de tempel van Salomo en van het paleis worden nu definitief meegenomen. De gouden vaten worden van zijn plaats gerukt. De bevolking van Jeruzalem wordt gedeporteerd, niet alleen de hooggeplaatsten, maar ook de timmerlieden en smeden. De moeder van de koning en het hofpersoneel wordt als gevangenen meegevoerd naar Babel. De rest van het volk mag blijven.
Nebukadnezar maakte Mattanja, een oom van Jojachin, koning in zijn plaats, en verandert zijn naam in Zedekia. Die is dan twintig jaar en mag nog elf jaar regeren in Jeruzalem.
Negen jaar later verschijnt het leger van Babel opnieuw aan de poorten van Jeruzalem en belegert de stad. Daar wordt de honger vreselijk, er is geen brood meer. De koning en zijn soldaten breken midden in de nacht uit, gewoon door de poort die grenst aan de koninklijke tuin, en ze bereiken het
veld. Maar het leger van Babel achtervolgt de koning en haalt hem in in de velden van Jericho. De soldaten van Juda vluchten alle kanten op. De koning wordt gegrepen en naar de koning van Babel gebracht, die op dat moment in Ribla is. Zijn zonen worden voor zijn ogen afgeslacht, dan steken ze hem zijn ogen uit en binden hem met twee koperen kettingen en transporteren hem naar Babel.
Nebuzaradan, een commandant van Nebukadnezar, wordt naar Jeruzalem gestuurd om het werk af te maken. Hij verbrandt daar de tempel en het paleis, alle huizen in Jeruzalem, met name de huizen van de notabelen. De muren van de stad worden afgebroken. Op de allerarmsten na, wordt iedereen weggevoerd naar Babel. Van die armen worden enkelen aangesteld als wijnbouwers en boeren.
De commandant sloopt de enorme koperen pilaren van de tempel, alle stutten, de koperen wasbakken. Alle koper gaat naar Babel, evenals potten, gereedschap, schalen, alles, ook de gouden en zilveren wierookvaten en spoelbekkens. Het was niet te wegen, vooral het koper van die pilaren, van de
kapitelen, van de ornamenten.
Een aantal notabelen, waaronder de hogepriester, hovelingen, officieren, de schrijver van de koning worden meegenomen naar Babel en bij de
koning van Babel gebracht, in Ribla. Die laat hen afmaken.
Zo wordt ook Juda afgevoerd.
Er woont een man in Babylon, wiens naam Jojakim is. Die trouwt met Susanna, een zeer mooie vrouw, die van haar ouders geleerd heeft om ook vroom te zijn. Jojakim is schatrijk en heeft een prachtige tuin bij zijn huis waar de belangrijke Joden bij elkaar komen.
Twee van die Joden worden op een gegeven moment aangesteld als rechters. Ze komen heel vaak in het huis van Jojakim om recht te spreken over iedereen die een of andere zaak heeft.
Op een dag - de mensen zijn inmiddels uit de tuin vertrokken - gaat Suzanna naar die tuin om te wandelen. Die twee rechters zijn er echter nog en zien haar aankomen. Ze worden geil als boter en konden maar aan één ding denken. Ze zeggen niets tegen elkaar, want ze schamen zich voor elkaar over wat ze met Suzanna willen doen.
De volgende dag herhaalt deze gebeurtenis zich en nu komen ze terug om haar te zien. Tegen elkaar, als het tijd is voor de lunch, zeggen ze dan wel: het is tijd om naar huis te gaan, maar even verderop keren ze allebei om en botsen tegen elkaar op. Als ze elkaar vragen wat ze zoeken, bekennen ze waar het om te doen is. Voortaan spannen ze samen om Suzanna te kunnen zien.
Dan gebeurt het - op een bloedhete dag - dat Suzanna alleen wil zijn en haar meiden wegstuurt.
"Haal wat zeep voor me, doe de tuinpoort dicht, ik wil een bad nemen."
De twee rechters zitten weer verstopt op hun plekje en zien haar, maar niemand ziet hen. Die staan nu op en gaan naar Suzanna.
"Suzanna, de poort is dicht, niemand ziet ons, we zijn helemaal verliefd op je. Kom, laat ons toe. En als je niet wilt, dan zullen we tegen je getuigen dat er een jonge gast bij je gekomen is en dat je daarom die meiden wegstuurde."
Suzanna begrijpt dat ze hoe dan ook in het nauw zit.
"Als ik het niet doe, wordt ik veroordeeld. Als ik het wel doe, ook. Het lijkt me het beste om niet te doen wat jullie vragen."
Ze gilt hard, maar dat doen de rechters ook en een van hen opent de poort. In het huis horen ze het geschreeuw in de tuin en gaan op onderzoek uit om kijken wat er daar gebeurt. Tot grote ontsteltenis van de bewoners horen ze wat de rechters beweren. Zoiets was nog nooit over Suzanna gezegd.
De volgende dag bezoeken de twee rechters het huis van Jojakim met de bedoeling om tegen Suzanna te getuigen en om haar dan te doden.
"Roep Suzanna, de vrouw van Jojakim."
Suzanna wordt gehaald en komt opdagen in gezelschap van haar kinderen en haar ouders en alle mensen die bij haar horen. Ze ziet er kwetsbaar en mooi uit en daarom bevelen de rechters haar om haar gezicht te bedekken. De mensen daar huilen van ellende.
De rechters leggen hun handen op haar hoofd.
"Toen we in de hof wandelden, kwam deze vrouw met haar meiden langs, ze deed de poort dicht en stuurde de meiden weg. Vervolgens kwam er een jonge gast aan en ze vreeën met elkaar. Wij echter zaten verstopt in de tuin en zagen deze schandelijke vertonen en we gingen erop af. We slaagden er niet in hem te pakken; hij was sterker dan wij. Hij deed de poort open en sprong weg.
Wij liepen naar haar toe en vroegen haar wie die jongeman was. Ze weigerde te antwoorden. Dit is onze getuigenis."
De mensen daar geloven hen omdat ze rechters zijn en veroordelen Suzanna. Ze moet sterven. Zij roept dat god weet dat ze onschuldig is, dat ze moet sterven omdat die twee vals tegen haar getuigen.
Ze wordt weggeleid om gedood te worden, maar dan klinkt de stem van een jongeman, Daniël geheten.
"Ik wil geen schuld aan dit gedoe."
"Wat zeg je?"
"Sinds wanneer wordt iemand in Israël veroordeeld zonder dat de waarheid onderzocht is en er zekerheid is. Wie zegt dat die twee niet staan te liegen?"
"Wees jij dan rechter en doe jij dat onderzoek."
"Goed. Haal die twee uit elkaar. Ik wil hen afzonderlijk ondervragen."
De twee ouder rechters worden van elkaar gescheiden en de eerste wordt ondervraagd:
"Onder welke boom hebt u die twee met elkaar zien vrijen?"
"Daar onder de mastiekboom."
Nu wordt de ander gehaald en hij moet dezelfde vraag beantwoorden.
"Daar onder de eik."
Daniël confronteert de twee met de verschillende antwoorden die bevestigen dat ze gelogen hebben. De hele vergadering daar is opgelucht en veroordeelt de twee rechters. Ze doen wat de wet van Mozes gebiedt: de twee worden gedood.
Vanaf die dag staat de jonge rechter Daniël hoog in aanzien bij het volk.
Op bevel van de koning krijgen de jongemannen eersteklas voedsel, eten en drinken. Dat moet zo drie jaar volgehouden worden. Daarna moeten ze bij de koning als raadgevers optreden.
Onder hen bevinden zich Daniël en zijn drie vrienden. Ze krijgen nieuwe namen. Daniël heet nu Beltsazar, zijn vrienden Sadrach, Mesach en Abed-nego. Daniël neemt zich voor om niet dat koninklijke voedsel te nemen, maar zich te houden aan eenvoudig water en brood en vraagt daarvoor toestemming. De toezichthouder vraagt zich af of de koning het zal accepteren dat enkele van de jongemannen er mager en ongezond uitzien, in tegenstelling tot zijn maten in dezelfde groep.
“Dan krijg ik de schuld daarvan.”
“Probeer het tien dagen uit. Tien dagen eten wij vegetarisch en drinken gewoon water. Beoordeel dan of we er zoveel slechter uitzien.”
De toezichthouder is de jongelui welgezind en de proef wordt uitgevoerd. Na die tien dagen zien Daniël en zijn vrienden er zelfs beter en gezonder uit dan de anderen. Ze hoeven het koninklijke voedsel en de wijn niet meer te nemen. Ze mogen doorgaan met hun eigen vegetarische dieet. Ze zijn alle vier knappe koppen, met kennis uit allerlei boeken, met wijsheid, maar Daniël heeft nog iets extra’s: hij is een soort ziener, iemand die dromen kan uitleggen.
Aan het eind van de drie jaren worden de jongemannen bij de koning gebracht.
Nebukadnezar discussieert met hen en merkt dat Daniël en zijn vrienden boven de anderen uitsteken. De koning merkt dat zijn tovenaars en sterrekijkers het niet halen bij de wijsheid van Daniël.
Nebukadnezar droomt op een nacht nare dromen, die hem uit zijn slaap halen en houden. Hij laat de tovenaars en sterrekijkers komen. Ze moeten hem die droom vertellen en uitleggen.
“Ik had een droom en die houdt me erg bezig.”
“Koning, vertel ons uw droom en wij zullen die uitleggen.”
“Ik ben de droom vergeten. Maar jullie moeten hem naar boven halen en uitleggen. Anders worden jullie in stukken gehakt en jullie huizen tot mesthoop verklaard.”
“Maar koning, zegt u alstublieft wat voor droom het was.”
“Niet de boel vertragen, jullie. Ik zeg toch dat ik de droom vergeten ben. Als jullie die droom ophalen, dan zal ik ook vertrouwen hebben in jullie uitleg.”
“Maar koning, er is geen mens op aarde die dat zou kunnen. Dat is nog nooit gevraagd aan een waarzegger of aan wie ook, door welke koning dan ook. U vraagt echt het onmogelijke.”
De koning is boos en zegt dat de wijzen van Babel afgemaakt moeten worden. Ook Daniël en zijn vrienden zal dit lot treffen. Daniël spreekt de man aan
die deze klus voor de koning moet klaren.
“Waarom moet die wet van de koning zo snel worden uitgevoerd?”
De man geeft hem uitleg over wat er gebeurd is, Daniël gaat naar huis en naar zijn vrienden en samen vragen ze de god van de hemel om helderheid in deze zaak. Die nacht krijgt Daniël zicht op de zaak. Hij gaat naar de man die de wijzen van de koning moet doden.
“U moet de wijzen van Babel niet doden. Breng mij naar de koning en ik zal hem de droom uitleggen.”
Daniël wordt naar de koning gebracht.
“Koning, ik zal u de uitleg van uw droom geven.”
“Beltsazar, kun jij echt die droom ophalen en uitleggen?”
“Geen mens kan dat, koning, geen wijzen, sterrenwichelaars, waarzeggers, maar er is een god in de hemel die dat kan. Die god heeft u in uw droom de toekomst voorspeld.
Toen u op bed lag, koning, gingen uw gedachten over de toekomst, en u kreeg iets te zien van wat er te gebeuren staat. U zag een groot en indrukwekkend beeld. Het hoofd van dat beeld was van goud, zijn borst en armen van zilver, zijn buik en dijen van kopen, de benen van ijzer en de voeten van ijzer gemengd met klei. Toen raakte ergens een steen los, rolde tegen dat beeld en vernielde het, en het werd tot stof alsof het maar kaf van het koren was. Er bleef van dat beeld niets over. Maar die steen, ja, die veranderde in een grote berg die de hele aarde vulde.
En nu de uitleg, koning. U bent de koning der koningen, groot en machtig. Alle mensen en dieren zijn in uw hand. U bent heerser over dat alles. U bent dat gouden hoofd. Maar na u komt er een ander soort koninkrijk. En daarna een koninkrijk dat hard zal zijn als ijzer, maar alles kapot maakt. Die voeten en tenen, deels van klei, deels van ijzer, dat slaat op een verdeeld koninkrijk, ten dele hard, ten dele broos. Goed mengen doet het niet.
Maar uiteindelijk zal de god van de hemel een koninkrijk laten komen dat nooit meer zal vergaan. Dat is die losgeraakte steen die het ijzer, koper, klei, zilver en goud vermaalt.”
Koning Nebukadnezar buigt diep voor Daniël. Hij beschouwt hem als een god waar men aan offeren moet.
“Er is geen grotere god dan die van u. Hij is de god van de goden, de meester van alle koningen, dat hij zoiets kan.”
Daniël krijgt enorm aanzien in het land, en veel geschenken. Hij wordt de leider van de wijzen en mag heersen over heel Babel. Op verzoek van Daniël worden zijn drie vrienden aangesteld als landvoogden over streken van Babel, maar Daniël blijft in het paleis.
Bij een andere gelegenheid echter krijgt koning Nebukadnezar het hoog in zijn bol en laat een gouden beeld maken, zestig ellen hoog, in het landschap van Babel. Hij roept alle stadhouders en landvoogden en wethouders en ministers en raadsheren, ambtenaren, het hele overheidsapparaat bij elkaar om samen het beeld in te wijden.
Daar staan ze dan, voor het beeld. Een heraut roept een boodschap:
“Luister, alle volken. Zodra u het geluid van de hoorn hoort, van pijpen, de citer, de viool, het gezang van zangers, allerlei soorten muziek, dan moet iedereen neervallen en het gouden beeld aanbidden dat koning Nebukadnezar heeft opgericht. Wie het niet doet, wordt in een brandende oven gegooid.”
En dus, als die muziek en dat gezang wordt gehoord, aanbidden alle mensen het beeld van Nebukadnezar.
Echter, een aantal Babyloniërs gaat naar de koning om de Joden te beschuldigen.
“Koning, u heeft bevel gegeven om het gouden beeld te aanbidden. Maar er zijn Joodse mannen die nota bene landvoogd zijn geworden in Babel, Sadrach Mesach en Abed-nego, die uw goden niet eren. Zij aanbidden het gouden beeld niet. Die moeten dus in de oven verbrand worden.”
De drie mannen worden voor de koning gebracht.
“Is het met opzet dat u mijn goden niet eert en het gouden beeld niet aanbidt? Zo u wilt, kan ik u een tweede kans geven.”
“Koning, als onze god het wil, zal hij ons zelfs uit die oven kunnen redden. Maar zo hij dat niet wil, dan nog moet u weten dat we uw goden niet vereren, ook het gouden beeld niet.”
Nu wordt de koning boos op hen en geeft opdracht het vuur in de oven nog veel heter te maken. Met hun kleren aan en vastgebonden worden die mannen in het vuur gegooid. Het vuur blijkt zo heet dat degenen die hen in het vuur moeten gooien, zelf verbranden in de vonkenregen.
Nu schrikt de koning.
“Wij hebben toch drie mannen in het vuur gegooid?”
“Zeker wel, koning.”
“Maar ik zie vier mannen in de oven vrij lopen en het doet ze niets. En kijk, die vierde, is dat niet een godenzoon? Hé, jullie, kom hier! Kom uit dat vuur!”
De drie komen ongedeerd uit het vuur. Iedereen kijkt en ziet dat ze geen brandplek hebben, zelfs het haar van hun hoofd is niet geschroeid. Ze hebben niet eens een brandlucht.
"De god van deze drie heeft iemand gestuurd om hen te behouden. Ik wil dat niemand van mijn onderdanen ook maar één kwaad woord spreekt van deze god. Wie dat toch doet wordt in stukken gehouwen.”
Sadrach, Mesach en Abed-nego worden in ere hersteld en ze doen het goed als landvoogd.
Niet lang daarna heeft koning Nebukadnezar opnieuw een droom.
“Ik zag in mijn droom, terwijl ik lag te slapen, een supergrote boom in het midden van de aarde staan. De boom werd zo hoog dat hij tot de hemel kwam en gezien kon worden tot aan het einde van de aarde. Hij had prachtig loof, fantastische vruchten, genoeg om iedereen te eten te geven.
Ineens was er een stem uit de hemel: Houw die boom om, kap zijn takken, stroop het loof er af, gooi de vruchten weg.
De dieren die daaronder schuilden, raakten hun schaduw kwijt en de vogels die erin nestelen, moesten vluchten.
Maar de stam bleef staan, met zijn wortels in de grond. Hij stond daar, werd door de dauw nat gemaakt en moest zo zeven perioden blijven staan."
Daniël, Beltsazar, leg mij de droom uit. Mijn andere wijzen konden het niet. U kunt dat, want de geest van de heilige goden is in u.”
Daniël is ontzet. Een uur lang blijft hij sprakeloos zitten.
“Beltsazar, laat die droom u niet in verwarring brengen.”
“Mijn heer de koning. Ik zou willen dat de droom voor uw vijanden was geweest. Die boom, o koning, dat bent u! Het volgende zal u overkomen: U zult verstoten worden uit de mensen en als een dier zijn gedurende zeven tijden. U zult leven als een dier.
Dat is het besluit van de allerhoogste, o Koning. U zult gras eten en dauw drinken totdat die zeven tijden voorbij zijn. Het is bedoeld tegen hoogmoedswaanzin, koning, om te leren dat niemand koning wordt als de god van de hemel het niet wil.”
Twaalf maanden later wandelt de koning op het paleis in Babel en beziet de stad.
“Kijk toch eens: het grote Babel dat ik gebouwd heb. Allemaal mijn werk.”
Dan komt er een boodschap: “Koning Nebukadnezar, nu even niet.”
En ineens wordt hij dierlijk. Ze verbannen hem uit de mensengroep. Hij eet gras met de ossen, zijn lijf wordt gewassen door de dauw, zijn haar groeit maar door, net als zijn nagels.
“Maar na verloop van tijd,” zo vertelt later Nebudnezar zelf, “gingen mijn ogen open, kreeg ik mijn verstand terug en prees de allerhoogste. Ik kreeg mijn koninkrijk weer terug. Mijn raadsheren zochten mij weer op, ik was weer koning. Ik, Nebukadnezar, prijs de god van de hemel die hoogmoedigen kan vernederen.”
Belsazar is de zoon van Nebukadnezar die zijn vader opgevolgd heeft. Op zekere dag geeft hij een groot feestmaal voor zijn duizend vertrouwelingen en ze drinken veel wijn. Dan zegt hij dat de gouden en zilveren vaten gehaald moeten worden die zijn vader uit de tempel van Jeruzalem meegenomen had.
“Daar gaan we uit drinken, wij allemaal en ook onze vrouwen en maîtresses.”
Die vaten worden meteen gehaald en gebruikt als drinkbekers. De wijn smaakt goed en ze prijzen hun eigen gouden, zilveren, koperen, ijzeren, houten en stenen goden.
Dan zien ze vingers op de muur, die iets schrijven op het stukwerk. De koning ziet zelfs een deel van de hand, waar die vingers aan vast zitten.
Daar wordt de koning enigszins nuchter van en hij staat te bibberen op zijn benen.
“Roep de sterrenwichelaars, de Chaldeeën, de waarzeggers. Iedereen die dit schrift kan lezen, die het kan uitleggen zal met purper bekleed worden, een gouden ketting om zijn hals krijgen en de derde machthebber van het land worden.”
De wijzen uit het land kunnen het echter niet lezen of uitleggen. De koning krijgt het zo benauwd dat zijn trawanten het aan hem kunnen zien en zich over hem verbazen. Nu laat de koningin zich horen.
“Koning, je hoeft niet zo te schrikken. Er is een man in uw koninkrijk die de geest van de goden in zich heeft. In de dagen van uw vader Nebukadnezar is dat gebleken. Niet voor niets heeft uw vader die man toen aangesteld als chef van alle sterrenwichelaars en waarzeggers enzovoort. Die man is groot in de wetenschap, in wijsheid. Hij legt dromen uit, kan knopen ontwarren; hij heet Daniël, maar uw vader noemde hem Beltsazar. Laat hem roepen. Hij zal uitleg geven.”
Daniël wordt voor de koning gebracht.
“Bent u Daniël, banneling uit Juda? Ik heb van u gehoord dat de geest van de goden in u is, dat u verstand heeft van dingen, grote wijsheid. Ik heb zojuist mijn wijzen en sterrenwichelaars enzovoort bij me geroepen om die tekst daar te lezen, en om die uit te leggen, maar ze kunnen het niet. Als u er in slaagt deze tekst te lezen, wordt u met purper bekleed, krijgt u een gouden ketting om de hals en wordt u nummer drie in het land.”
”Koning, uw gaven mag u houden en geeft u gerust iemand anders de eer, maar die tekst en de uitleg ervan zal ik u geven.
Uw vader, koning, was een groot man. Alle volkeren waren bang voor hem. Als hij iemand wilde doden, dan deed hij dat, of anders deed hij het niet. Maar hij kreeg het te hoog in zijn bol, hij werd hoogmoedig, macht corrumpeert immers. En hij verloor toen zijn troon, zijn eer was weg. Hij werd verstoten, hij werd als de beesten, woonde bij hen en at gras, tot hij zijn hoogmoedswaan inzag en bekende dat er een god is, hoger dan hij.
U, koning Belsazar, lijdt ook aan hoogmoedswaan. U kent deze geschiedenis, maar u daagt de god van de hemel uit door de vaten uit diens tempel te gebruiken en er wijn uit te drinken, u en al de uwen. Hij heeft daarom iets op de muur geschreven:
Mene, Mene, Tekel, Upharsin.
Dat betekent, koning, dat die god uw koninkrijk heeft opgemeten en dat hij het welletjes vindt.
Blijkbaar bent u gewogen en te licht bevonden. Uw koninkrijk zal gegeven worden aan de Meden en de Perzen.”
Belsazar bekleedt Daniël met purper, doet een gouden ketting om zijn nek en roept hem uit tot derde man in het rijk.
Nog diezelfde nacht sterft Belsazar, de koning van Babel.
Die hoge plaats voor Daniël bevalt die notabelen niet. Ze zoeken naar een gelegenheid om hem zwart te maken, maar vinden die niet.
“We zullen nooit een stok vinden om Daniël mee te slaan, tenzij we iets vinden dat te maken heeft met zijn geloofsijver. Hij houdt zich strikt aan de wetten van zijn god.”
Ze verzinnen een list en gaan naar koning Darius.
“Koning Darius, we wensen u een eeuwig leven. Alle notabelen, vorsten, stadhouders, raadsheren en landvoogden hebben overleg gepleegd. We willen voorstellen om een wet te maken die voorschrijft dat de komende maand niemand een verzoek mag doen aan wie dan ook, zelf niet aan een god, behalve aan de koning. Wie dat toch doet, moet voor de leeuwen gegooid worden.
Zo’n wet, koning, moet door u ondertekend worden, zodat die onherroepelijk is, zoals dat altijd het geval is met een wet van Meden en Perzen.”
Koning Darius ondertekent die wet.
Daniël heeft aan zijn huis een balkon in de richting van Jeruzalem. Elke dag doet hij de deuren open en bidt op zijn knieën. Hij hoort van die wet, maar hij doet gewoon zijn gebed, zoals altijd.
Een grote groep notabelen dringt zijn huis binnen en vindt hem op zijn balkon in gebed tot zijn god. Ze gaan in optocht naar de koning.
“Koning, u heeft toch een wet ondertekend dat iedereen die deze maand aan iemand anders iets vraagt of bidt dan aan u, dat die in de leeuwenkuil gegooid moet worden?”
“Jazeker, het is een wet van de Meden en Perzen, onherroepelijk.”
“Koning. Daniël, een van de bannelingen uit Juda, heeft die wet overtreden. Hij bidt gewoon net als altijd, tot zijn eigen god.”
Nu zit de koning met een probleem. Hij is zeer treurig, want hij is gesteld op Daniël. Hij piekert de hele dag over een manier om Daniël te redden.
“U bent toch nieet vergeten, koning, dat een wet die de koning ondertekend heeft, niet veranderd mag worden?!”
Dan beveelt de koning dat ze Daniël in de leeuwenkuil moeten gooien.
“Daniël. Moge de god die u eert, u redden.”
Ze verzegelen de ingang van de leeuwenkuil met het zegel van de koning. Die gaat naar zijn paleis terug, is in de rouw, niemand kan hem opbeuren. Hij kan ook niet slapen. Heel vroeg in de ochtend gaat de koning naar de leeuwenkuil en klaagt.
“Daniël, heeft uw god u van de leeuwen kunnen redden?”
“Koning. Mijn god heeft iemand gestuurd die de muil van de leeuwen dichthield. Ze hebben me niets gedaan.”
Goed nieuws voor de koning! Hij wordt er vrolijk van en beveelt om Daniël uit de kuil omhoog te trekken. Als hij boven is, zien ze geen schrammetje aan hem.
Dan laat de koning die notabelen komen die Daniël aangeklaagd hadden. Zij, met hun vrouwen en kinderen worden in de leeuwenkuil gegooid. Zij hebben de grond niet geraakt of ze worden al verscheurd.
Natuurlijk beveelt nu koning Darius al zijn onderdanen om de god van Daniël te vereren.
Zo werkt Daniël mee aan de voorspoed in het koninkrijk van Darius, de Meder, zoals hij ook deed in het koninkrijk van Kores, de Pers.
In het eerste jaar van de regering van koning Darius, van de Meden, zag ik, Daniël, in de boeken dat het al zeventig jaar geleden was, dat Jeruzalem verwoest was. Ik bad tot onze god en besefte dat ons volk gezondigd, gerebelleerd had tegen hem, dat hij het volk genoeg gewaarschuwd had, maar dat we niet geluisterd hadden.
“O god, het is al zeventig jaar dat uw stad in puin ligt. Wees ons genadig. Die stad draagt uw naam.”
Toen kreeg ik, Daniël, een inzicht. Ik wist dat het niet lang meer zou duren voor Jeruzalem herbouwd zou worden.
Ter gelegenheid van het aantreden van Kores, de nieuwe koning van Perzië, laat hij een geschreven bericht rondgaan:
“Zo zegt Kores, koning van Perzië: De God van de hemel heeft mij alle koninkrijken op aarde gegeven en hij heeft mij bevolen voor hem een tempel te bouwen in Jeruzalem, in Juda.
Wie van u bij dit volk hoort – God zij met hem – mag naar Jeruzalem gaan en die tempel gaan bouwen.
Wie achterblijft, in welke plaats dan ook waar hij als vreemdeling woont, aan hen moeten de bewoners van die plaats zilver en goud en vee geven, vrijwillige gaven voor die tempel in Jeruzalem.”
Vooraanstaanden uit de stammen Juda en Benjamin, priesters en Levieten en anderen horen de boodschap en verhuizen terug naar Jeruzalem. Van de mensen rondom hen krijgen ze zilver en goud en vee en andere kostbaarheden mee. Het wordt hen vrijwillig gegeven.
Bovendien geeft Kores, de koning, de oorspronkelijke vaten uit de tempel van Salomo terug, die ooit door Nebukadnezar uit Jeruzalem waren meegebracht en geplaatst in zijn eigen tempel. Ze worden overhandigd aan Sesbazar, de landvoogt van Juda. Het betreft dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen, dertig gouden bekers, vierhonderd en tien andere zilveren bekers en nog duizenden andere voorwerpen. Bij elkaar zijn er vijfduizend voorwerpen van goud en vierduizend van zilver. Dat alles wordt met de repatrianten meegegeven.
Veel van hen zijn in ballingschap geboren. Sommigen die meewillen, blijken geen geslachtsregister te hebben, kunnen niet bewijzen dat zij uit Israël komen, en moeten achterblijven. Er gaan zangers en zangeressen mee, paarden, kamelen. Ze hebben rijke gaven bij zich, goud en zilver en kleding. Ook gaan er priesters en tempelpersoneel mee. Onder de ballingen die terugkeren is Nehemia.
Ze komen aan in Jeruzalem. Daar bouwen ze eerst een altaar voor hun god om daarop te offeren volgens de rituelen van Mozes. Er wordt stevig geofferd. Daarna vieren ze het loofhuttenfeest, ook helemaal volgens de voorschriften. Ze vieren de nieuwe maan en de hoogtijdagen.
De fundering voor een nieuwe tempel is nog niet gelegd. Ze geven geld aan steenhouwers, aannemers, eten en drinken en olie aan mensen uit Tyrus en Sidon, die ook cederhout gaan halen in Libanon.
Voor alles hebben ze vergunning van koning Kores van Perzië.
In het tweede jaar na hun aankomst gaan ze bouwen. Er wordt een fundering gemaakt onder leiding van de Levieten. Vanwege deze fundering wordt er feest gevierd. Muzikanten en zangers doen hun best. Enkele ouderen echter, die nog de eerste tempel gezien hadden, huilen van treurnis. De anderen juichen zo hard dat het gehuil wordt overstemd.
Het geluid is in de hele stad te horen, ook door de bevolking die tot nu toe in Jeruzalem verbleef. Die gaan naar de leider van de teruggekeerden en vragen of ze mee mogen doen bij de bouw van die tempel.
“Wij hebben al die tijd aan uw god geofferd, sinds de koning van Babel ons hier naar toe bracht.”
Maar de leider zegt dat dat niet kan.
“Alleen wij van Juda en Benjamin mogen voor onze god een tempel bouwen, zoals ook Koning Kores van Perzië heeft geboden.”
De oude bevolking maakt het de bouwers nu lastig. Ze huren mensen in die met klachten naar Kores gaan en naar de opvolger van Kores, koning Darius van Perzië. Ze schrijven de koning een brief in het Syrisch en die wordt in het Syrisch uitgelegd:
“Het zij de koning bekend dat de Joden die van u mochten vertrekken, hier gekomen zijn, in Jeruzalem, om die rebelse stad weer op te bouwen. Ze maken muren en fundamenten. Koning, u moet weten dat, als die stad wordt herbouwd, dat ze geen belasting of tol meer zullen betalen aan Perzië.
Wij ontvangen een salaris van het paleis in Perzië, en het betaamt ons niet om toe te zien als onze koning wordt bedrogen, daarom sturen wij u deze brief. Leest u het maar na in de kronieken, deze stad is altijd een rebellenstad geweest, die koningen en landen schade toebracht; altijd al. Daarom ook is deze stad verwoest.
Als de koning de herbouw van deze stad toestaat, dan zal de koning uiteindelijk het land aan deze kant van de rivier verliezen.”
De koning van Perzië leest de brief en stuurt meteen een antwoord:
“Salam! De brief die u mij gestuurd heeft, is mij luid en duidelijk voorgelezen. Ik heb opdracht gegeven om in de boeken na te lezen wat de geschiedenis van deze stad is, en ja, vanouds heeft deze stad gerebelleerd tegen de koningen. Ik heb ook gezien dat er machtige koningen geweest zijn in die stad, die over al het land aan die kant van de rivier heersten en dat ze belasting en tol konden innen van andere landen.
Dus ja, u mag alvast bevel geven aan die mensen om met de opbouw te stoppen. Later zal mijn persoonlijke opdracht volgen. Let erop dat u geen fouten begaat.”
Met een afschrift van deze brief haasten ze zich naar Jeruzalem, naar de Joden en beletten hen verder te bouwen. Het werk aan de tempel stopt en blijft stilliggen tot het tweede jaar van koning Darius van Perzië.
Pas dan krijgen de profeten Haggai en Zacharia het voor elkaar dat de Joden toch weer te gaan bouwen aan de tempel.
De nieuwe landvoogd van de overzijde van de rivier komt met een delegatie kijken in Jeruzalem.
“Wie heeft u toestemming gegeven om deze muur en die tempel te bouwen?”
Deze keer worden ze niet door de landvoogd tegengehouden, maar die laat het zo totdat de zaak voorgelegd zal zijn aan koning Darius, van wie ze antwoord op hun brief verwachten. Ze sturen namelijk de volgende brief naar de koning:
“Salam, koning Darius. De koning moet weten dat wij naar het land van Juda zijn gegaan, waar de tempel van de god der Joden wordt herbouwd met grote stenen, en dat de wanden worden bekleed met hout. Er wordt hard aan gewerkt. De bouw vordert gestaag. We hebben de oudsten daar gevraagd wie hen bevel heeft gegeven om dit te doen. Ook hebben we hun namen gevraagd die we bij dezen meesturen.
Zij hebben ons geantwoord dat zij dienaren zijn van de god van hemel en aarde, dat ze de tempel herbouwen die ooit door een groot koning in Israël werd gemaakt. Ze werden weggevoerd door Nebukadnezar, de koning van Babel, volgens hen omdat ze hun god niet meer dienden. Nebudaknezer heeft de oude tempel afgebroken, maar koning Kores heeft, ter gelegenheid van zijn aantreden, bevel gegeven om de tempel te herbouwen. Hij heeft zelfs allerlei materiaal van de oude tempel, koperen, zilveren en gouden voorwerpen teruggegeven voor dat doel.
De Joden zijn teruggegaan en onder leiding van hun landvoogd begonnen zij met de herbouw van die tempel. Eerst de fundamenten, maar het werk is nog niet af. Wellicht, o koning, is het een idee om te kijken of er nog meer materiaal van die oude tempel in Babel is om ook dat terug te geven ten behoeve van de herbouw van deze tempel te Jeruzalem. Wij hopen op uw schriftelijke antwoord.”
Koning Darius geeft bevel om te gaan zoeken in de schatkamers van Babel. In een burcht in Medië vinden ze een rol perkament met daarop de titel ‘gedachtenis’ met de volgende tekst:
In het eerste jaar van koning Kores gaf de koning Kores dit bevel: Het huis van de god van Jeruzalem zal gebouwd worden op de plek waar ze daar
offers offeren. De fundamenten daarvan zullen zwaar zijn; zijn hoogte dertig meter en zijn breedte ook dertig meter. De fundamenten moeten bestaan uit drie rijen van grote stenen en één rij van nieuw hout. De onkosten zullen uit des konings huis betaald worden. Ook zal men de gouden en zilveren vaten, die Nebukadnezar uit de tempel te Jeruzalem heeft weggevoerd naar Babel, teruggeven.
“Dus, landvoogd, bemoeit u zich niet met wat aan die zijde van de rivier gebeurt. Laat de Joden dat werk doen onder leiding van hun eigen landvoogd Sesbazar. Ook beveel ik dat uit de inkomsten van de koning, van de belasting die u int, de onkosten voor de bouw worden vergoed. Zit hen niet dwars. Zelfs wil ik dat u de Joden offerdieren levert. Er mag daar niets ontbreken. Tenslotte bidden ze daar tot hun god ook voor de koning en zijn kinderen.
Ik voeg hier nog aan toe dat ieder die mijn bevel niet opvolgt, of verandert, die zal aan het hout van zijn eigen huis worden opgehangen. Zijn huis zal een mesthoop worden.
Ik, Darius, heb dit bevel gegeven.”
De landvoogd van het overjordaanse voert prompt uit wat de koning hem beveelt. De Joden kunnen nu lekker doorbouwen. Haggai en Zacharia blijken gelijk te krijgen met hun profetieën. De tempel wordt voltooid, op bevel van Kores, Darius en Arthasasta, koningen van Perzië. Het volk, de priesters en de Levieten, iedereen die teruggekomen is uit de ballingschap wijden de tempel feestelijk in. Ze offeren ter inwijding koeien, rammen, lammeren, geiten enzovoort.
De rituelen en de diensten van de priesters worden vastgesteld, helemaal naar het voorschrift van Mozes. Ook vieren ze het Paasfeest, het feest van de ongezuurde broden.
Toen ook Ezra, dat ben ik dus, terug uit Babel. Ik ben een directe nakomeling van de vroegere hogepriester Aäron, de broer van Mozes, en een Schriftgeleerde. Met mij kwamen nog meer Levieten en priesters en zangers naar Jeruzalem. Dit vond plaats onder Arthasasta, koning van Perzië.
Ik heb me ertoe gezet om de wetten van onze god zo precies en duidelijk mogelijk uit te leggen aan zijn volk. Van de koning kreeg ik de volgende brief mee:
“Dit is Arthasasta, de koning der koningen, die zich richt tot Ezra, de schriftgeleerde van de god van de hemel. Salam! Ik geef bevel dat iedereen van het volk van Israël die in mijn koninkrijk is, maar die terug wil keren, met Ezra terug mag gaan naar Jeruzalem.
U, Ezra, gaat in Jeruzalem onderzoek doen naar de wet van god die u op papier bij u heeft. Ook geef ik u zilver en goud mee voor die tempel. Voor dat geld koopt u vee om in de tempel te offeren, of andere zaken die van belang zijn.
Ook beveel ik, Arthasasta, de belastingambtenaren aan de overzijde van de Jordaan om alles wat Ezra u vraagt, prompt te geven, tot een maximum van honderd talenten zilver. Ook heeft Ezra recht op tarwe, wijn, olie en zout. Alles moet zo gedaan worden dat de god van de hemel tevreden gesteld wordt en de koning daardoor goedgezind zal zijn. Jullie mogen geen belastingen opleggen aan dit volk in Judea.
En u, Ezra, stel rechters aan in Judea, rechters die de wetten van uw god kennen. U mag recht uitoefenen over ieder die zich niet houdt aan de wet van uw god en aan de wet van de koning. U heeft het recht om boetes op te leggen, om te verbannen of zelfs te executeren.”
Zo vertrok een nieuwe grote groep ballingen naar het land van Juda, met mij, Ezra, aan het hoofd. We overwogen om een vrijgeleide te vragen aan de koning, maar besloten toch om dat niet te doen en te vertrouwen op onze god. We vastten en baden bij vertrek. Een aantal mannen kregen de verantwoordelijkheid voor het goud en zilver dat we hadden meegekregen en alle kostbare en heilige voorwerpen. Die mannen werden verantwoordelijk gemaakt voor het beheer ervan.
Zo gingen we op reis naar Jeruzalem en arriveerden daar. Het goud en zilver werd gewogen, alle voorwerpen gecontroleerd door de priesters, aAlle gegevens worden opgeschreven.
We offerden aan onze god twaalf jonge koeien, twaalf bokken, en verder rammen en lammeren. De wil van de koning gaf ik door aan de landvoogden en stadhouders in het gebied.
Inmiddels is de vorige, de eerste groep teruggekeerden alweer ruim zestig jaar in het land van Juda. Hun oudsten zijn bij me gekomen met de mededeling dat het volk van Israël, zelfs priesters en Levieten, geen afstand hebben gehouden van de oude bevolking, dat ze de dochters daarvan tot hun vrouwen hebben genomen voor zichzelf en voor hun zonen. Ze hebben het heilig zaad vermengd met dat van de heidenen.
Nu ik dat hoor, scheur ik mijn kleed, trek haren uit mijn hoofd en baard en sprakeloos ga ik erbij zitten tot het avondoffer. Allemaal staan ze om me heen. Dan verman ik me, ik sta op, buig mijn knieën, breid mijn handen uit naar onze god.
“Mijn god, ik schaam me diep. Onze schuld is groot. Toch heeft het u behaagd om ons genade te schenken, dat we terug mochten keren naar ons heilige land, om daar te mogen leven. We kregen de gelegenheid om weer een tempel te bouwen, de verwoesting enigszins ongedaan te maken.
Wat kan ik zeggen? We hebben alweer uw geboden verlaten. We mochten onze dochters niet aan de heidenen geven, niet met hen omgaan zelfs. Wat hebben we gedaan? We hebben ons toch weer verbonden met de volken rondom ons. Het zou geen wonder zijn als u ons opnieuw zou vernietigen. O god, we zijn schuldig. Hoe kunnen we voor u verschijnen?”
Zo sta ik te bidden en doe ik belijdenis van onze zonden. Met elkaar huilen we en gaan we op de grond liggen voor de tempel, allemaal.
Iemand neemt het woord.
“Ja, we hebben vreemde vrouwen van de heidenen binnen gehaald, maar er is nog hoop. Laten we met onze god afspreken dat wij al die vrouwen en wat uit hen geboren is wegsturen. Zo wil god het en zo moeten we dat doen. Het staat in de wet. Laten we sterk zijn en dit doen.”
Ik, Ezra, laat hen allemaal zweren dat ze dat zullen doen. Intussen vast ik, eet geen brood, drink geen water uit rouwbetoon over de zonden van ons teruggekeerde volk.
Een boodschap wordt rondgestuurd dat iedereen van Juda naar Jeruzalem moet komen, binnen drie dagen. Dus komen alle mannen van de stammen Juda en Benjamin naar Jeruzalem. Ze zitten op de straat voor de tempel en huiveren, zowel om de zaak, als om de plasregens. Dan neem ik het woord.
“Jullie hebben gezondigd en vreemde vrouwen bij je gehaald. Belijd uw zonden en scheid u af van de vreemde volken en van de vreemde vrouwen.”
Met luide stem antwoorden ze allemaal dat ze dat zullen doen.
“Maar, Ezra, we zijn met zovelen, en het is de tijd van de moessons. We kunnen zo niet in de regen blijven staan. Zoiets doe je niet in een dag of twee. Maak een rooster zodat men hier om de beurt kan komen om de scheidingen te regelen. Niet allemaal tegelijk. Of geef de rechters in de steden de bevoegdheid om dat te doen.”
Enkele notabelen laten het meteen op dat uur regelen door de Levieten. Uiteindelijk laten alle mannen zich scheiden van hun vreemde vrouwen en hun eventuele kinderen.
Op een andere gelegenheid komt het volk als één man bij elkaar op de straat voor de Waterpoort om mij, Ezra de Schriftgeleerde, te horen voorlezen uit het wetboek van Mozes. De toehoorders zijn zowel mannen als vrouwen, allen die in staat zijn om te begrijpen wat er gezegd wordt. Ik lees van de morgen tot de middag. Iedereen staat daar en luistert. Ik sta op een hoge houten preekstoel die speciaal hiervoor gemaakt is.
Als ik onze god eer bewijs, dan roept het hele volk ‘Amen’ terwijl ze afwisselend hun handen opheffen en zich voorover buigen met het hoofd op de grond. Vervolgens krijgen de Levieten de taak om alles uit het boek aan het volk uit te leggen.
We maken deze dag tot een feestdag.
“Vandaag geen rouwbeklag of treurige gezichten alstublieft. Ga lekker eten en drinken, trakteer anderen die niets hebben, want dit is een heilige dag.”
De volgende dag komen de familieoudsten bij mij en bij de Levieten om nog eens de wet uitgelegd te krijgen. Zo krijgen ze te horen dat ze een ‘loofhuttenfeest’ moeten houden. Enthousiast gaan ze aan het werk. Ze sturen boodschappen door heel Juda:
“Verzamel takken van olijfbomen en ander bomen om loofhutten te maken.”
Dat doet het volk dan. Ze maken loofhutten, wat al schandalig lang niet gedaan is, elk op zijn eigen dak, of op straat. Alle teruggekeerde ballingen
wonen een tijd in die hutten. Het is een groot feest van zeven dagen.
Tot zover de woorden van Ezra.
Nu volgt een verslag van Nehemia.
Ik bevind mij in het paleis te Susan, waar ik schenker van de koning ben, komt een van mijn broers naar me toe, met een aantal andere mannen uit Juda. Ik vraag hen naar de teruggekeerde Joden, en hoe het in Jeruzalem is.
“Ach, het is daar nog zo’n ruïne. De mensen leven daar in armoe en ellende. De muur van Jeruzalem ligt nog helemaal in puin, de poorten zijn verbrande resten.”
Het raakt me, deze woorden, en ik moet huilen, ik voel me in de rouw, en dat blijft zo een paar dagen.
“O god,” roep ik uit, “grote en angstwekkende god. Hoor toch en zie toch dat ik dag en nacht aan het bidden ben voor het volk van Israël, uw volk. We hebben gezondigd tegen u, we hebben het verdorven. Toch zijn we uw volk. Luister alstublieft naar het gebed van deze knecht. Toon barmhartigheid.”
Als ik de volgende dag (het is in het twintigste regeringsjaar van koning Arthahsasta) voor de koning de wijn schenk en hem die aanreik, vraagt hij mij waarom ik zo’n treurig gezicht trek.
“Ik heb je nog nooit zo treurig gezien. Je bent toch niet ziek? Wat is er?”
“Koning, hoe zou ik niet treurig zijn, terwijl mijn stad waar mijn voorvaders begraven liggen, een puinhoop is en de poorten ervan houtskool zijn geworden?”
“Wat wil je dan?”
“Als de koning het goedvindt, zou ik naar Juda willen gaan, om de stad te herbouwen.”
Naast de koning zit de koningin en daarom toont hij extra belangstelling.
“Hoe lang is dat reizen, en wanneer kom je dan terug?”
Hij blijkt genegen om me een poos te laten gaan.
“Wil de koning mij dan brieven meegeven voor de landvoogden, dat ze mij moeten laten passeren tot ik in Juda ben. En ook zou ik een brief willen hebben aan Asaf, die over de boomkwekerijen gaat van de koning, dat die mij hout geeft waarmee ik kan werken aan de poorten, aan het paleis daar en aan de stadsmuur. Dan kan ik ook een huis voor mezelf bouwen.”
Die brieven krijg ik van de koning, goddank. De diverse landvoogden moeten mij – zeer tegen hun zin overigens – laten passeren. Ze vinden het maar niets dat er iemand naar Juda gaat om daar iets op te bouwen. Maar ze kunnen me niets doen, nu ik die brieven van de koning heb en ook omdat de koning me een gewapende begeleiding heeft meegegeven.
Zo kom ik in Jeruzalem. Na een paar dagen sta ik midden in de nacht op, ga op mijn rijdier zitten om de boel te verkennen. Ik ga door de ingang, de waterbron voorbij naar een andere poort en onderzoek de muren van Jeruzalem en de verbrande poorten. Ik wil ook de koninklijke vijver bekijken, maar kan er niet langs wegens het vele puin.
Tenslotte ga ik weer naar huis.
De notabelen weten nog van niets. Ik heb niets gezegd tegen de Joden, de priesters enzovoort. Maar nu neem ik contact met hen op.
“Jullie zien het. Wat een ellende. Jeruzalem ligt er woest bij, de poorten zijn verkoold. Kom, we gaan de muur van Jeruzalem weer opbouwen.”
Ik leg hen uit dat ik toestemming heb van de koning, wat hen overtuigt en ze doen mee.
Als een aantal niet-Joden dit horen, spotten ze met ons.
“Wat is dat? Jullie rebelleren tegen de koning!”
"Het zal ons lukken met hulp van de god van de hemel, onze god. En jullie hebben hier niets te zoeken.”
Eerst wordt door een groep priesters de Schaapspoort herbouwd. Ze zetten er deuren in. Ze krijgen daarbij hulp van de mannen van Jericho. Anderen bouwen aan de Vispoort. Ook die krijgt deuren en grendels en sloten. Ook de Oude poort wordt verbeterd met deuren, sloten en grendels. De Bakoventoren wordt gerestaureerd, de Dalpoort, de Bronpoort en de Mistpoort. Daarnaast wordt er gewerkt aan de Waterpoort met haar toren, aan de Paardenpoort, aan de Oostpoort, aan de poort van Mifkad.
Velen, zeer velen helpen bij deze wederopbouw.
Helaas, de landvoogd van Samaria, Sanballat, hoort wat we aan het doen zijn, dat we de muur herbouwen. Hij is woedend, en bespot de Joden.
“Wat zullen we doen met dat stelletje amechtige Joden? Laten we ze hun gang gaan? Mogen ze gaan offeren? Zouden ze genoeg steentjes vinden in die verbrande puinhopen daar?”
“Jeetje,” zegt een ander, “Ze mogen wel uitkijken dat er geen vos in de buurt komt. Die kon hun stenen muur best eens omver gooien.”
Zo worden we veracht en gekleineerd, maar we hopen dat onze god het ziet en hoort en bouwen gewoon verder.
Het volk is ijverig en de helft van de muur is al af. En dat bevalt die mensen van Samaria helemaal niet. Ze plannen een reis naar Jeruzalem om daar te boel te gaan verzieken. Daarom zetten wij wachtposten uit.
Een moeilijkheid is dat met name de steendragers moe zijn, dat ze last hebben van het stof; aan bouwen komen we zo nauwelijks toe.
De vijanden denken dat de Joden het niet in de gaten hebben dat zij eraan komen.
“We zullen midden onder hen zijn voor ze er erg in hebben. Dan vermoorden we hen. Dan zal het werk ook wel stoppen.”
Maar er wonen ook Joden in Samaria en aan de weg waarlangs dat boeventuig reist. Allemaal waarschuwen die wat er staat te gebeuren.
Mijn plan is om mannen met speren en bogen en spiesen op de hoge muren te zetten en ook beneden bij de nog in puin liggende stenen.
Ik spreek daarover met de edelen en het volk toe:
“Wees niet bang voor die mensen. Wij hebben onze god en denk aan uw broers, uw zoons en dochters, aan uw vrouwen en huizen.”
De vijanden krijgen in de gaten dat wij op de hoogte zijn en aarzelen.
Voortaan doen we het zo: de helft van ons werkt aan de muur, de andere helft staat gewapend op wacht. Sommigen hebben in de ene hand een schoffel en in de andere hand een zwaard. De bazuinblazer is altijd bij mij.
Maar moeilijk blijft het. Het is wel heel veel werk. En vaak werkt iemand helemaal in zijn eentje ergens aan de muur, afgezonderd van anderen.
Tegen de notabelen zeg ik:
“Laten we afspreken dat men werkt met wapens in de buurt, maar dat ieder meteen soldaat wordt als er op de bazuin geblazen wordt.”
Zo wordt er gewerkt van zonsopgang tot zonsondergang. Iedereen overnacht binnen de stad en is zo tegelijk wachter. We komen nauwelijks uit de kleren en altijd hebben we water en wapens bij ons.
Intussen krijg ik te horen dat er geklaagd wordt door het gewone volk, niet in het minst door de vrouwen. Ze hebben grote gezinnen en hebben veel graan nodig. Soms verpachten ze hun land of wijngaard om van die opbrengst graan te kunnen kopen. Sommige zeggen dat ze zoveel belasting moeten betalen dat ze daardoor niet genoeg overhouden. Ze klagen over de edelen, de notabelen die alles naar zich toe graaien, land en rijkdom.
“Wij zijn toch ook mensen, net als zij. Zijn we niet broeders ook? Zijn hun kinderen beter dan de onze, dat die meer te eten hebben? Toch moeten we onze kinderen aan hen afstaan voor slavendiensten. Soms zelfs moeten we onze dochters geven, zodat we die zelf niet kunnen opvoeden. Anderen hebben onze akkers en wijngaarden.”
Ik hoor het aan, voel me boos worden en denk erover na. Ik ga naar de edelen en we organiseren een vergadering.
“We leggen lasten op aan onze broeders. We verkopen hen, buiten hen uit.”
Er komt geen antwoord op deze beschuldiging.
“Dit deugt niet. Zou onze god dat goedvinden? En wat zeggen onze vijanden hiervan? Laten we ophouden onze broeders zulke lasten op te leggen. Geef hun hun land weer terug, hun wijngaarden, olijfgaarden, hun huizen, wat geld, graan en olie. Jullie hebben veel te veel gevorderd.”
“Goed,” zeggen de notabelen. “We zullen het teruggeven en niets meer van hen vragen.”
Ik roep de priesters erbij en laat de mannen zweren dat ze zullen doen wat ze beloven.
“En wie zich niet aan deze belofte houdt, zal worden uitgeschud en leeggemaakt.”
Allemaal beamen ze dit plan en het wordt uitgevoerd.
Vanaf die dag wordt ik geaccepteerd als landvoogd in Juda. De vorige landvoogden hebben het gewone volk al die lasten opgelegd. Eerst graan en wijn, toen sikkels zilver. Hun dienaren heersten over het volk. Maar ik doe dat niet, omwille van onze god. Het enige dat ik van hen heb gevraagd is hun medewerking aan de verbetering van de muur.
Als landvoogd ben ik er niet rijk van geworden. Ik hoop dat god dat gezien heeft en het niet zal vergeten.
Nu laten de landvoogd van Samaria, Sanballat en zijn trawanten weer van zich horen. Ze hebben gehoord dat de muur herbouwd is, dat er geen scheuren meer in zitten, maar ook dat de deuren nog niet in de poorten zitten. Ze sturen mij een boodschap.
“Kom naar ons toe en laten we vergaderen in een van de dorpen in het dal Ono.”
Ik hoef vast niet uit te leggen dat ze me kwaad willen doen. Dus stuur ik een boodschap terug dat ik te druk ben en dus niet weg kan.
Ze laten het er niet bij zitten, proberen wel een keer of vier opnieuw mij over te halen. Tenslotte stuurt Sanballat een bode met een open brief in de hand.
“De volken hebben gehoord dat de Joden en u erover denken te rebelleren en dat u daarom die muur bouwt, dat u koning wilt worden. Ook dat u profeten hebt aangesteld die u dan tot koning kunnen uitroepen als het zo ver is. U snapt toch wel dat onze koning dat te horen zal krijgen? Dus kom naar ons toe om daarover te overleggen.”
“Mijne heren. Er klopt echt niets van wat u beweert. Jullie verzinnen maar wat,” geef ik als antwoord.
Ze willen ons bang maken, zodat we met ons werk stoppen. Een van mijn medewerkers zegt dan ook dat we ons moeten verbergen in de tempel en de deuren dichtdoen.
“Ze zullen komen om u te vermoorden, stiekem in de nacht.”
“Zou een man als ik vluchten? En bovendien, wie zou het binnenste van gods tempel binnengaan en dat overleven?”
Ik denk dat de vijanden op hem hebben ingepraat, hem bang hebben gemaakt.
Maar de muur wordt voltooid en als de vijanden dit horen, worden zij bang. Ze weten dat zoiets alleen mogelijk is met hulp van onze god.
Nu de muur gebouwd is, worden ook de deuren in de poorten geplaatst. Ik geef mijn broer Hanani opdracht om de poorten gesloten te houden tot de zon heet wordt. Ook moet hij erbij zijn als de deuren gesloten worden en er tegenaan duwen om te controleren of ze echt dicht zijn. Hij moet er wachters bij zetten, bewoners van de stad die bij die poort wonen.
Jeruzalem is nog steeds dun bevolkt, ook al is de stad ruim. Er zijn nog nauwelijks huizen gebouwd. Ik duik daarom in de archieven om te kijken wie er uit Jeruzalem door Nebukadnezar werd weggevoerd en wie van hen nu terug is gekomen. Alles bij elkaar blijken dat er toch vele duizenden, hun knechten en slavinnen, hun paarden en vee niet meegeteld.
Vooral de notabelen wonen in Jeruzalem. Iedereen vindt het prima dat degenen die zich vrijwillig melden om daar te gaan wonen, dat ook doen. Vervolgens wordt er geloot. Een op de tien van het hele volk moet in de heilige stad Jeruzalem komen wonen. De rest blijft in de andere steden. En Levieten worden over het hele land van Juda en Benjamin verdeeld.
Koning Ahasveros van het rijk der Meden en Perzen, regeert vanaf Indië tot aan Afrika. Zijn troon staat in de burcht Suzan. In het derde jaar van zijn regeerperiode organiseert hij een feestmaal met al zijn ministers en ambtenaren. Alle overheden, de hoge heren van Perzië en Medië zitten daar bij elkaar. Dagenlang laat de koning zijn macht en rijkdom zien en voelen.
De kamers van het paleis hebben wit, groen en hemelsblauw behang van fijn linnen, purperen guirlandes, zilveren ringen, marmeren pilaren. Er zijn
bedden van goud en zilver. De vloer is van dure marmer en albast. Ze drinken uit gouden bekers, geen enkele beker is gelijk aan de ander. Er vloeit veel wijn, hoewel niemand gedwongen wordt om wijn te drinken. Ieder is vrij daarin.
Aan het eind van dit feest, wordt ook de bevolking van Suzan een maaltijd aangeboden in de grote tuin van het koninklijk paleis.
Ook de koningin (Vasthi) houdt een feestmaal met de vrouwen van het koninklijk huis.
Als de mannen dronken worden, beveelt de koning zijn hovelingen om koningin Vasthi te gaan halen om zich te showen aan de mannelijke gasten. Zij is namelijk bijzonder mooi. Maar zij weigert te komen en dat bevalt de koning allerminst. Hij wordt boos.
Bij hem zitten de zeven vorsten van de Perzen en Meden, mensen die geacht worden de wet te kennen.
“Vertel eens, wijze mannen, wat doe je met zo’n koningin, die niet doet wat de koning zegt?”
“Koningin Vasthi heeft niet alleen de wet van de koning overtreden, maar ook zich misdragen tegenover de vorsten en tegenover het hele volk.
Want haar gedrag zal bekend worden bij alle vrouwen, die vervolgens niet meer zullen luisteren naar hun mannen. Ze zullen zeggen: de koningin luisterde niet naar de koning, dus waarom zouden wij doen wat de mannen zeggen? Dat zal een schande zijn voor ons, mannen.
Wij raden u dan ook aan om haar als koningin af te zetten en een andere vrouw aan te stellen, een betere. Als dat besluit van de koning bekend wordt, dan zullen in heel uw koninkrijk alle vrouwen zich wel bedenken om geen respect voor hun mannen te hebben.”
Deze raad bevalt de koning en hij volgt haar op. Hij stuurt brieven naar alle landvoogden van de koning, aan elk volk en elke brief in de taal van dat volk, waarin duidelijk gemaakt wordt dat de man baas is in zijn huis.
Maar als de woede van Ahasveros gestild is, mist hij Vasthi. Zijn bedienden raden hem aan een jonge en mooie vrouw te zoeken.
“Stuur uw mensen erop uit om mooie jonge meisjes te halen uit uw koninkrijk en die naar de burcht Suzan te brengen. Die worden dan mooi opgetut, van sieraden voorzien en dan kunt u uw keuze maken. De door u gekozen vrouw zal dan koningin Vasthi opvolgen.”
Dat lijkt de koning een goed idee en hij geeft orders om het zo te doen.
Nu bevindt zich in de burcht Suzan een joodse man, Mordechai, die met zijn koning weggevoerd was uit Jeruzalem door Nebukadnezar. Hij heeft een nichtje bij zich waarvan hij de opvoeding op zich genomen had. Het meisje is wees en ze heet Hadassa.
Ze is een echte schoonheid. Ze wordt Esther genoemd en meegenomen als kandidaat voor koningin.
Degene die verantwoordelijk is voor het verzamelen van mooie meisjes, ziet hoe mooi ze is en hij regelt dat ze prachtige sieraden opgespeld krijgt en dat ze bij de zeven mooiste meisjes terecht komt. Esther zwijgt over haar Joodse achtergrond, op aanraden van oom Mordechai.
Die wandelt elke dag langs de tuin van het vrouwenhuis in de hoop iets te horen over zijn pleegdochter.
De voorbereidingen duren een jaar. Zes maanden worden de meisjes behandeld met mirre-olie en de volgende zes maanden met specerijen en andere schoonheidsmiddelen. Maar na dat jaar is het dan toch zo ver dat ze voor de koning worden geleid. Ze mogen vragen wat ze maar willen; ze krijgen het. Na deze voorbereidingen gaan ze terug naar het vrouwenhuis. Daar moeten ze wachten tot de koning zin heeft in een van hen en hij haar laat roepen.
Op een dag is het de beurt van Esther. Zij vraagt niets meer dan wat de hoveling haar aanraadt te vragen. Ze krijgt grote waardering van alle omstanders. De koning valt als een blok voor haar, hij houdt van haar, meer dan van de anderen. Hij zet de kroon op haar hoofd en maakt haar koningin in plaats van Vasthi.
Er wordt een groot feest georganiseerd voor de notabelen en de dienaren; het is de maaltijd van Esther. Iedereen krijgt een vrije dag en er worden koninklijke cadeaus gegeven.
Esther heeft haar Joodse identiteit niet bekend gemaakt, zoals Mordechai haar had aangeraden. Die zit vaak in de poort van het paleis om nieuws te horen over Esther. Daar vangt hij op een keer een gesprek op tussen twee hovelingen en hoort dat die een moordaanslag beraden op de koning. Hij speelt deze informatie door aan Esther en die geeft het weer door aan de koning. De zaak wordt onderzocht en het blijkt te kloppen. De twee
worden opgehangen en het verhaal wordt opgeschreven in de koninklijke kronieken.
Inmiddels is ene Haman opgeklommen tot belangrijkste raadgever van koning Ahasveros. Iedereen buigt voor Haman, op bevel overigens van de koning zelf. Mordechai echter buigt niet. Iemand vraagg hem:
“Waarom buigt u niet? Het is een bevel van de koning.”
Verschillende keren wordt hij gewaarschuwd, maar hij luistert niet. Dat wordt Haman verteld, evenals het feit dat Mordechai een Jood is. Haman ziet nu zelf ook dat die man niet voor hem buigt en dat maakt hem boos.
Hij vindt het niet genoeg om alleen maar Mordechai te laten doden. Hij weet inmiddels dat die behoort tot de Joden en neemt zich voor om alle Joden in het hele koninkrijk uit te moorden.
Hij praat met de koning.
“Koning, er is een volk, ooit gedeporteerd en verspreid onder uw koninkrijk. Ze houden zich aan hun eigen gewoontes en de wetten van de koning gehoorzamen ze niet. U zou er goed aan doen met hen af te rekenen. Geeft daarom toch bevel om hen uit te roeien. Het zal ook veel geld opleveren voor de koninklijke schatkist.”
De koning trekt nu zijn zegelring van zijn hand en geeft die aan Haman.
“Dat geld is voor u, net als dat volk. Doe ermee wat u wilt.”
De schrijver van de koning wordt erbij geroepen en er worden brieven geschreven aan stadhouders en landvoogden in de naam van koning Ahasveros en bezegeld met zijn zegelring. Boodschappers brengen die brieven rond.
De inhoud is duidelijk: met moet de Joden uitroeien van de jongste tot de oudste, vrouwen en kinderen inclusief. Dat moet gebeuren op de dertiende van de twaalfde maand. Hun bezittingen moeten geconfisqueerd worden. Het moet allemaal op die ene dag gebeuren.
Die maatregel wordt ook bekend in de burcht Suzan en zorgt voor grote verwarring. Als Mordechai van dit plan hoort, scheurt hij zijn kleren, trekt een vuilniszak over zijn lijf, loopt zo door de stad en schreeuwt het uit. Hij komt bij de poort van het paleis, maar iemand met een zak bekleed, mag het paleis niet in. Overal in het land is grote onrust en rouw onder de Joden. Ze vasten, ze huilen, ze kleden zich in vuilniszakken.
De hofdames van koningin Esther geven haar te kennen wat er aan de hand is in het land. Ze stuurt kleren naar Mordechai, maar die weigert ze aan te trekken.
Esther roept een ambtenaar van de koning bij zich en vraagt wat er precies aan de hand is met de Joden. Die hoveling gaat naar Mordechai die in de poort van het paleis zit. Daar krijgt hij te horen wat er gebeurd is en dat iedereen die Joden ombrengt, betaald zal worden door Haman.
Hij toont de hoveling een afschrift van de wet die ook in Suzan geldig is verklaard, de wet die op één dag de Joden laat uitroeien.
“Laat u die alstublieft aan koningin Esther lezen. Zij moet naar de koning om hem te smeken haar volk te redden.”
Zo krijgt Esther te horen wat er aan de hand is.
Ze stuurt een boodschap naar Mordechai.
“U weet dat iedereen die zonder uitnodiging de binnentuin van de koning binnengaat, of je nu man of vrouw bent, gedood wordt, tenzij de koning zijn gouden scepter aanreikt. Dan blijf je in leven. Zelf ben al dertig dagen niet bij de koning geroepen.”
Mordechai geeft daarop een reactie:
“Esther, beeld je maar niet in dat jij zal ontkomen daar in het paleis. Als je verzwijgt dat je Jodin bent en niets doet bij de koning, dan zal er ongetwijfeld iets anders geregeld worden om de Joden te redden. Maar dan zal je familie het ontgelden. En nog iets: heb je de mogelijkheid overwogen dat je koningin mocht worden om nu ons volk te redden?”
De koningin stuurt Mordechai een antwoord:
“Breng alle Joden in Suzan bij elkaar en vast voor mij, eet en drink niet, drie dagen lang. Ik en mijn meisjes zullen ook vasten. Dan zal ik naar de koning gaan, hoewel dat tegen de gewoonte indruist. Als ik gedood wordt, dan zij dat zo.”
Mordechai ontvangt deze boodschap en doet wat Esther hem vraagt.
Drie dagen later trekt Esther haar koninklijk gewaad aan en gaat naar de binnentuin van het paleis. De koning zit op zijn troon en ziet Esther staan in de tuin. Hij is haar goedgezind en reikt haar de gouden scepter. Esther nadert de troon en raakt de top van die scepter aan.
“Wat is er, koningin Esther? Wat wilt u? Vraag het gerust en je krijgt het, al is het de helft van mijn koninkrijk.”
“Koning, als u het goedvindt, kom dan met Haman vanavond bij mij dineren.”
“Dan moet Haman zich haasten. Natuurlijk komen we.”
Tijdens het diner vraagt de koning opnieuw naar haar wens. En Esther geeft haar verzoek:
“Als u het goed vindt, koning, kom dan met Haman ook morgen hier eten, en dan zal ik mijn verzoek doen.”
Als Haman naar buiten gaat, is hij zeer goedgemutst, maar als hij bij de poort die Mordechai ziet zitten die maar niet voor hem wil opstaan of voor hem buigen, voelt hij zijn woede weer groeien. Hij bedwingt zich en gaat naar huis. Hij laat zijn vrienden komen en zijn huisvrouw. Hij vertelt hen over zijn succes bij de koning, over zijn rijkdom, over zijn vele zoons en hoe groot de koning hem heeft gemaakt.
“En weet je, de koningin heeft behalve de koning ook mij, en niemand anders, uitgenodigd op haar diner. En morgen nog eens.
Helaas kan ik er niet echt van genieten zolang die Jood Mordechai in de paleispoort zit.”
“Weet je wat je moet doen, Haman? Je moet een hoge galg maken en zeg morgen tegen de koning dat je Mordechai daaraan wilt ophangen. En ga dan
lekker dineren.”
Dat vindt Haman een prima idee. Die galg laat hij meteen maken.
Die nacht kan de koning niet slapen. Hij vraagt om een geschiedenisboek te brengen over de afgelopen jaren, de zogenaamde kronieken. Daaruit wordt aan de koning voorgelezen en ze stuiten op het verhaal van Mordechai die een moordaanslag op de koning verijdelt. Koning Ahasveros vraagt wat door.
“Wat voor beloning heeft die man eigenlijk gekregen?”
“Helemaal niets koning.”
“Ga eens kijken wie er in de paleistuin is.”
Toevallig is Haman net binnengekomen in het paleis om de koning toestemming te vragen om Mordechai op te hangen aan die galg.
“Koning, in de buitentuin staat Haman.”
“Roep hem naar binnen.”
Haman komt binnen.
“Haman, zeg me eens, wat zou ik doen voor iemand die iets goeds voor de koning gedaan heeft?”
Haman denkt meteen dat hij de begunstigde is.
“Koning, die man moet met een koninklijk gewaad bekleed worden en een kroon op zijn hoofd krijgen. En hij moet op het paard van de koning gezet worden. Een hoogwaardigheidsbekleder moet dan voor die man uit door de straten van de stad lopen en roepen:
“Zo doet de koning aan de mensen
die iets goeds gedaan hebben”
“Prima idee, Haman. Haast u. Haal dat kleed, dat paard en de eer is voor Mordechai, de Jood die altijd in de poort van het paleis zit. Doe het precies zoals u gezegd hebt. Laat hem rijden door de stad op dat paard en roep voor iedereen hoorbaar dat de koning zo mensen behandelt die iets goeds gedaan hebben.”
Haman neemt het kleed en het paard en laat Mordechai rijden door de straten van de stad. Daarna gaat Mordechai weer op zijn plek in de poort zitten, maar Haman haast zich naar huis, treurig en met zijn hoofd bedekt. Daar vertelt hij zijn vrouw en zijn vrienden wat er gebeurd is.
Zijn vrienden zijn er niet gerust op.
“Je bent ontzettend afgegaan tegenover die Mordechai. Als hij inderdaad een Jood is, zul je waarschijnlijk niet tegen hem op kunnen. Je kon wel eens het onderspit delven.”
Maar ze komen hem roepen omdat het hoog tijd is voor het diner bij koningin Esther.
Met z’n drieën zitten ze aan een aperitief.
“Koningin Esther, wat is uw verzoek. Zeg het maar. Het wordt ingewilligd.”
“Koning, als u het goedvindt, red dan mijn leven en het leven van mijn volk. Want we zijn verkocht, ik en mijn volk. Men wil ons ombrengen, uitroeien. Als we alleen maar als slaven en slavinnen waren gemaakt en verkocht, dan zou ik gezwegen hebben. Nu echter denk ik dat de schade die de boosdoener aan de koning aanricht, niet is te overzien.”
“Koningin, wie is die man, waar is degene die zoiets heeft verzonnen?”
“Die man, koning, die moordenaar, dat is die boosdoener, Haman!”
Haman schrikt zich dood. De koning staat op, kwaad, ook vanwege de wijn overigens. Hij gaat naar zijn paleis. Haman blijft achter bij de koningin en smeekt haar voor zijn leven. Hij begrijpt maar al te goed wat de koning over hem zal besluiten.
Als de koning terugkomt uit het paleis, ziet hij Haman neergevallen op het rustbed van Esther.
“Zou hij ook nog de koningin verkrachten, hier bij mij in huis?”
Haman wordt op bevel van de koning vastgezet en krijgt een kap over zijn gezicht. Een van de hovelingen vertelt de koning dat Haman thuis een galg heeft neergezet waaraan hij Mordechai had willen ophangen.
“Hang de man zelf op aan zijn eigen galg.”
Nadat Haman is opgehangen, is de woede van de koning gekoeld. Het huis van Haman, de Jodenhater, wordt aan Esther gegeven. Mordechai wordt op de plaats van Haman gezet. De koning doet zijn ring af, die Haman had, en geeft die aan Mordechai. Esther gooit zich voor de koning en smeekt hem om iets te doen aan het kwaad dat Haman al heeft aangericht.
De koning reikt haar opnieuw de gouden scepter aan en zij staat op, face to face met de koning.
“Koning, als u het goedvindt, laat dan brieven schrijven om de opdrachten van Haman overal in uw rijk te herroepen. Ik kan het niet aanzien dat mijn volk gedood wordt.”
“Esther, Mordechai, het probleem is dat een verzegelde brief met opdracht van de koning niet herroepen kan worden.
Maar jullie hebben het huis van Haman, mijn ring is in de hand van Mordechai. Schrijven jullie brieven met een inhoud zoals jullie denken dat die goed is, en verzegel die met mijn ring."
De schrijvers van de koning worden geroepen en er worden brieven geschreven naar alle stadhouders en landvoogden, van Indië tot Afrika, in de naam van koning Ahasveros. De brieven worden met haast door boden op snelle kamelen verstuurd. Daarin staat te lezen dat de koning het goedvindt dat de Joden zich verdedigen. Ze mogen in elke stad zich verenigen tot legers en die mogen iedereen ombrengen die hen te na komt, iedereen die mannen, vrouwen of kinderen van de Joden wil vermoorden.
Het wordt tot koninklijke wet verklaard dat de Joden op die dag zo mogen optreden. De officiële bekendmaking van de wet vindt plaats in de burcht Suzan, waar Mordechai voor de troon staat in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed, met een gouden kroon.
Er is feest in de stad, iedereen is vrolijk, vooral de Joden uiteraard. En ook in alle landen en steden waar het woord van de koning aankomt is het feest. De mensen kijken wel uit om de Joden op die dag kwaad te doen.
Overal worden de Joden in ere hersteld. Ze worden geacht en gevreesd, vanwege Mordechai die nu zeer belangrijk is in het koninkrijk van Ahasveros.
Op de dag zelf worden fervente Jodenhaters omgebracht door de Joden. In de burcht Suzan worden niet alleen de tien zonen van Haman gedood, maar nog heel wat meer. Overigens wordt er niet geroofd.
Als de koning vraagt wat de koningin nog meer wenst, vraagt zij een dag extra om nog meer Jodenhaters op te sporen en om te brengen.
Zo gezegd, zo gedaan en aan het eind van de twee dagen vieren de Joden feest met vreugdemaaltijden.
Mordechai is nu feitelijk de tweede in het land, na de koning. Hij is een groot man en zoekt het beste voor zijn broeders, voor zijn volk, dat er wel bij vaart. Hij schijft de hele gebeurtenis op. Hij stuurt brieven aan de Joden in het hele koninkrijk met het bevel dat ze deze dagen in de toekomst moeten vieren, elk jaar. Ze noemen dit feest het Purimfeest.
Nebukadnezar, de koning van de Assyriërs, regeert al twaalf jaar in de grote stad Nineve, terwijl in het land van de Meden de koning daar zijn stad Ecbatana versterkt. Rondom de stad bouwt hij muren van zeer grote natuurstenen. De muur wordt ruim twintig meter hoog en is zo'n vijftien meter dik. Er worden enorme poorten ingebouwd. Hij kan daar met z'n soldaten gemakkelijk door marcheren.
Koning Nebukadnezar voert oorlog tegen de koning van de Meden, ergens in het open veld en de plaatselijke bewoners voegen zich bij zijn leger, evenals heel veel mannen uit het land van de Eufraat en de Tiger.
Om zijn leger nog groter te maken stuurt hij opdracht naar alle onderworpen landen (Perzië, Libanon Damaskus, en ook Galilea en Samaria tot Jeruzalem toe om hem te steunen in deze oorlog. Het antwoord is echter negatief; ze komen niet. Ze zien niet in waarom ze Nebukadnezar nog zouden steunen. Hun antwoord aan de boodschappers is eenvoudig:
"Wie denkt hij wel dat hij is? Maak dat jullie wegkomen."
Terwijl koning Nebukadnezar wraak zweert tegen die weigeraars, voert hij toch eerst oorlog tegen de koning van de Meden en wint die oorlog. Zelfs die versterkte stad Ecbatana neemt hij in en verwoest de hele boel. De koning wordt achterhaald op zijn vlucht en met pijlen doodgeschoten.
Daarna gaan ze terug naar Nineve en vieren maandenlang hun overwinningsfeest.
Dan wordt het tijd om die dienstweigeraars aan te pakken, zoals hij heeft gezworen te doen. Hij overlegt met zijn raadgevers en ministers en ze besluiten om die lui 'uit te roeien'. De plannen zijn gemaakt en de koning roept Holofernes, de opperbevelhebber van de strijdkrachten, bij zich.
"Holofernes, verzamel honderdtwintig man infanterie, twaalfduizend cavalerie en ga naar die landen in het Westen die geweigerd hadden mijn bevel op te volgen. Vertel die lui dat ze in de pan gehakt gaan worden en dat hun land bewoond zal worden door een restje kreupele oorlogsinvaliden. Wat nog kan lopen, zal ik wegvoeren in ballingschap.
Voorlopig hoef je hen alleen nog te waarschuwen in afwachting van hun deportatie. Maar mochten ze nu nog weigeren te luisteren en te gehoorzamen, dan maak je ze zonder pardon af en roof je hun land leeg. Ze moeten wel weten wie de baas is."
Holofernes vergadert met de generale staf van het lever van Assyrië, ze verzamelen honderdtwintigduizend man voetvolk en twaalfduizend ruiters, formeren legereenheden, halen kamelen en ezels voor de bagage, en een grote hoeveelheid vee en graan voor het eten. Hij krijgt ook een forse bak met geld mee. Daar gaan ze. Er sluiten zich ook nog eens een groot aantal vrijwilligers aan.
Ze steken de Eufraat over, trekken door Mesopothamië en Midian en overweldigen intussen het ene volk na het andere. Bij Damaskus verbrandt hij alle veldgewassen die op het punt stonden geoogst te worden, stelen al het vee daar, plunderen de steden en doden alle jongemannen.
Ze naderen de zee en de steden Sidon en Tyrus en nog andere steden. De mensen daar zijn doodsbenauwd en sturen boodschappers in de hoop dat ze gespaard zullen worden.
"Meneer, doe met ons wat u wilt. Neem onze huizen en landerijen, ons vee; doe ermee wat u wilt."
Holofernes trekt nu met zijn leger naar die streken aan zee, neemt de steden in, roept de beste jongemannen daar allemaal onder dienst.
Hij wordt met veel eerbetoon en met feesten ontvangen; er wordt voor hem gedanst en muziek gemaakt. Maar hij vernielt hun grenzen en geeft bevel ook alle godenbeelden in het land te vernielen. De mensen mogen alleen nog Nebukadnezar aanbidden en dienen.
Vervolgens nadert hij Judea, waar de angst overheerst. Ze zijn daar nog maar kort terug uit ballingschap. Ook daar hebben ze gehoord wat Holofernes heeft gedaan in de Noordelijke landen. Gaat dat ook gebeuren in Jeruzalem en met de Tempel in Jeruzalem die ze nog maar zo pas geleden hebben gerenoveerd? Ze besluiten zich niet zomaar over te geven. Op allerlei plekken bouwen ze forten en leggen voedselvoorraden aan.
Hogepriester Jojakim van Jeruzalem geeft opdracht om de bergpassen in de gaten te houden. Die passen zijn smal en goed te verdedigen. Ook geestelijk bereiden ze zich goed voor. Ze beseffen dat ze zwak zijn en zoeken hulp bij hun god. Er wordt gevast door heel het volk.
Holofernes krijgt te horen dat de Israëlieten zich voorbereiden op oorlog, dat ze de bergpassen hebben afgesloten en forten hebben gebouwd. Woedend is hij. Hij roept de generaals bij zich van de overwonnen legers van de andere volken daar aan de zee.
"Wat is dat voor belachelijk volk daar? En wat zijn dat voor steden dat ze echt denken met mij te kunnen vechten? Wat voor koning hebben ze, wie heeft daar de leiding? Waarom geven ze zich niet over, zoals jullie gedaan hebben?"
"Meneer," antwoord Achior, een van de overwonnen vorsten, "van oorsprong zijn het zigeuners afkomstig uit Mesopothamië. Ze zijn weggetrokken bij hun voorouders naar het land Kanaän. Daar groeiden in aantal en rijkdom. Maar door een grote hongersnood zochten ze hun heil in Egypte, waar ze uitgroeiden tot een echt volk.
De koning van Egypte vond dat ze een bedreiging begonnen te vormen en maakte hen tot slaven, maar zij ontsnapten uit het land, trokken door de Rode Zee, door de Sinaï-woestijn, de Jordaan over en namen Kanaän in.
Maar later, gezegd werd: omdat ze hun eigen god vergaten, werden ze gedeporteerd, werden steden en hun beroemde tempel verwoest. Nu zijn ze weer terug, zijn weer in Jeruzalem en in de rest van het land gaan wonen en hebben de tempel herbouwd. Je zou zeggen: je kunt dit volk klein krijgen als ze even niet hun god gehoorzamen, en anders zal het niet lukken."
Degenen die dit verhaal van Achior hoorden, vonden het grote onzin.
"Wat stelt dit volkje voor? Moeten we bang voor ze zijn, voor dat slappe zooitje? Kom op, Holefernes, we zullen ze een kopje kleiner maken."
Holofernes neemt het woord:
"U denkt toch niet dat wij dat volkje niet zouden aankunnen? Kom op zeg! Wie doet wat tegen Nebukadnezar? We zullen ze tot de laatste man uitroeien.
Jij, Achior, die serieus denkt dat dit volk ons kan weerstaan, we brengen je naar dat volk. Blijf daar maar proberen je te verzetten. Maar als we gekomen zijn zullen we je pakken."
De man wordt geboeid afgeleverd in de buurt van een van de forten en daar gevonden door de soldaten van Israël. Hij wordt ondervraagd. Hij doet zijn verhaal en herhaalt de woorden van Holofernes. Ze troosten Achior die opgenomen wordt in de raad van de oudsten.
De dag daarop is het al zover. Holofernes wil een bergpas veroveren. Hij heeft een enorm leger en de Israëlieten die dat zien, zijn er niet gerust op.
"Hoe moeten we ons daartegen verzetten?"
Ze bezetten hun wachttorens en forten, maken vuren, en blijven de hele nacht waken. De dag daarop komt Holofernes een van de steden bekijken, om te zien hoe de toegangen bewaakt worden. De waterbron buiten de stad bezet hij met gemak, zet daar een groep bewakers bij en gaat weer terug naar zijn leger.
Een groep officieren van de overwonnen volken daar komt bij Holofernes.
"Meneer, dit volk vertrouwt niet zozeer op wapens, maar op hun veilige bergen die niet gemakkelijk in te nemen zijn. Als u slim bent, dan bestormt u niet op de gebruikelijke manier deze stad. U heeft namelijk die waterbron in handen. Daar moeten zij hun water vandaan halen. Zonder water zullen ze het niet redden. Ze zullen van dorst omkomen."
Zo gezegd, zo gedaan. Ze bewaken nu de waterbronnen voortdurend en veroveren de waterleidingen. Vervolgens wachten ze op wat er gebeuren gaat.
Na ruim een maand raakt het water in de stad inderdaad op. Vluchten kan niet. De mensen sterven van dorst. De mensen van de stad komen in opstand tegen hun burgemeester die geen vrede wilde sluiten met de Assyriërs. Ze zien geen andere mogelijkheid dan zich over te geven aan Holofernes. De burgemeester vraagt hen om nog vijf dagen vol te houden.
"Als er dan nog geen oplossing is, dan geven we ons over."
Nu komt Judith, een rijke weduwe en een heel mooie vrouw, in het verhaal. Ze is iemand die door het volk zeer gerespecteerd wordt. Ook zij hoort wat de burgemeester gezegd heeft over die vijf dagen. Ze neemt contact op met het stadsbestuur.
"Ten eerste is onze god de beste. Ten tweede, als we ons overgeven zal Judea ophouden te bestaan, onze tempel verwoest worden en wij en onze god zullen overal belachelijk gemaakt worden."
"Dat zeg je nu wel, Judith, maar intussen gaan we dood van honger en dorst. Wat ga je daaraan doen?"
"Vannacht zullen mijn dienstmeid en ik de poort uitgaan, en jullie wachten gewoon de vijf afgesproken dagen af. Je mag niet vragen wat ik ga doen."
"OK, Judith. We wensen je succes."
Als ze indringend gebeden heeft tot haar god, roept ze haar meid, ze trekt haar rouwkleren uit, neemt een uitgebreid bad, smeert zich in met heerlijke bodylotion, ze vlecht haar haren, zet er een prachtige diadeem in, trekt mooie kleren aan, haar mooiste schoenen aan haar voeten, ringen en halsbanden en oorringen. Geen man die deze verschijning zou kunnen negeren.
Met een fles wijn mee, een kruik olie, een bak met meel, vijgen, vers brood en meer gaan ze naar de poort van de stad. De burgemeester en zijn mannen staan versteld te kijken naar deze prachtige vrouw.
"Moge je plan slagen, Judith."
"Doe de poort open en laat me vertrekken."
Ze kijken de twee vrouwen na tot ze de berg afgedaald zijn, het dal doorgestoken hebben en hen niet meer kunnen zien.
De twee vrouwen worden opgemerkt door de Assyrische bewakers.
"Wie zijn jullie? Waar komen jullie vandaan? Waar gaan jullie naar toe?"
"Ik ben een vrouw van daarginds, op de vlucht, want ik weet best dat we gaan verliezen. Ik zoek Holofernes, uw legeroverste. Ik zal hem de weg wijzen, hoe hij het hele gebergte kan veroveren zonder verliezen."
"Goed mevrouw, we brengen u naar zijn tent. Wees maar niet bang."
Ze brengen haar naar de tent van Holofernes. De mannen zien haar schoonheid en er ontstaat een heuse oploop van soldaten. Ze dringen zich op terwijl ze staat te wachten tot Holofernes geïnformeerd wordt.
"Jeetje, als dat volk zulke mooie vrouwen heeft, is het maar goed dat we alle mannen daar af gaan maken."
Vervolgens wordt ze toegelaten tot de tent van de legeroverste. Die ligt op z'n bed, omringd door z'n rijkdom aan kleden, edelstenen en goud. Hij verbaast zich over deze mooie vrouw die daar diep voor hem buigt.
"Rustig maar, vrouw, wees maar niet bang. Zeg me maar waarom je bij me gekomen bent. Vannacht en daarna trouwens ook mag je hier blijven. Je zult het goed hebben."
"Meneer, u moet mij geloven. Uw grote koning Nebukadnezar heeft u niet voor niets uitgezonden. We hebben over u gehoord, hoe slim u bent, hoe moedig ook. Die man, Achior die u bij ons hebt afgeleverd, die had feitelijk gelijk toen hij zei dat ons volk alleen overwonnen kan worden als we onze god vergeten. Maar wat is het geval: wij hebben onze god inderdaad vergeten. We gaan dood van honger en dorst en daarom zijn we dingen gaan eten die onze god streng verboden heeft. Daarom, geachte heer, zal ik bij u blijven. Vannacht zal ik naar het dal gaan en u en uw soldaten moeten mij volgen. Ik zal voorop gaan en u de weg wijzen naar Jeruzalem. Dan kunt u zonder enig probleem dit volk overwinnen. Geen hond zal u proberen tegen te houden."
"Mevrouw, u bent mooi en dapper. U zult bij ons beroemd worden."
Holofernes laat haar naar een andere tent brengen, zorgt ervoor dat ze rijkelijk te eten en te drinken krijgt.
"Meneer, sta mij toe dat ik eet van wat ik zelf heb meegenomen. Dat is namelijk koosjer."
"Oke, maar als dat op is, hoe moet het dan verder?"
"Geen nood, meneer. Voordat al mijn eten op is, is alles al gebeurd waar ik het over had."
In de zeer vroege ochtend staat Judith op en stuurt een boodschap naar Holofernes dat ze in het veld wil gaan bidden. Hij staat haar toe naar het veld te gaan. Daar bezoekt ze de waterbronnen waar ze zich wast. Dat herhaalt zich enkele nachten.
Op de vierde dag organiseert Holofernes een feestmaal voor zijn officieren en stuurt zijn kamerheer naar Judith om haar over te halen ook naar het feest te komen.
"Het zou toch zonde zijn om zo'n mooie vrouw te laten gaan zonder haar te neuken."
De kamerheer gaat naar Judithh.
"Mooie dame, gaat u alstublieft naar meneer Holofernes en zijn feestje, drink wijn met ons en heb het goed."
"Hoe zou ik uw baas kunnen tegenspreken. Ik zal graag doen wat hij wil."
Ze maakt zich op, trekt de mooie kleren aan en zet zich bij de feestvierende vrienden. Holofernes wordt door en door geil van die vrouw; hij zoekt gelegenheid om haar te verleiden en haar in bed te krijgen.
"Kom, neem nog een slok."
"Zeker meneer."
Ze drinkt de wijn die ze zelf had meegenomen. Holofernes drinkt ook, meer dan hij ooit op één dag gedronken heeft. Het wordt later en later. Ze krijgen slaap, de vrienden vertrekken, de tent gaat dicht. Iedereen gaat naar bed.
Holofernes heeft zoveel gedronken dat hij voorover op zijn bed gevallen is. Judith had haar meid opdracht gegeven op haar te wachten bij de uitgang, zoals dat nu al dagen de gewoonte was. Zelf staat ze nu voor het bed van Holofernes en slaat zijn hoofd van z'n lijf. Ze wentelt het lichaam van het bed. Ze blijft nog even, maar dan gaat ze naar buiten en geeft het hoofd van Holofernes in een etenszak aan haar meid. Ze gaan zoals gewoonlijk naar het dal, ze lopen nu door naar de poorten van hun stad.
"Doe open!"
Ze herkennen haar stem en haasten zich om de poort open te doen. Het stadsbestuur komt voltallig bijeen om van haar te horen wat er gebeurd is. Zij haalt dan het hoofd van Holofernes tevoorschijn en laat het hen zien.
"Kijk, dit is het hoofd van Holofernes, de overste van de Assyrische krijgsmacht. Hij is door een vrouw gedood voordat hij de kans kreeg mij te verkrachten."
Judith geeft nu opdracht om het hoofd buiten de stad aan de muur te hangen.
"En morgenvroeg, als de zon opkomt, moeten al onze soldaten klaar staan om de stad uit te gaan en doen alsof jullie aan willen vallen. Dan zullen de officieren orders vragen van Holofernes en hem proberen wakker te maken. Dat is het moment om aan te vallen."
Vervolgens wordt Achior erbij geroepen. Als die het hoofd van Holofernes ziet in de handen van een van de mannen daar, buigt hij diep voor Judith en bejubelt haar. Tenslotte wordt het vroege ochtend. Ze hangen het hoofd aan de muur. De soldaten bewapenen zich en vallen uit naar de bewakers van de waterbronnen.
De Assyriërs haasten zich naar hun bevelhebbers. Die komen bij elkaar bij de tent van Holofernes.
"Maak hem wakker, want die slaven durven ons aan te vallen."
Bij gemis aan enige reactie, doen ze de tent open en vinden zijn lichaam zonder hoofd. Als ze dan ontdekken dat Judith er niet meer is, begrijpen ze wat er gebeurd is.
"Die zigeunervrouw heeft schande over ons gebracht en Holofernes gedood."
Allemaal zijn ze in grote verwarring. Het leger weet het even niet. Wat moeten ze doen? Ze lopen elkaar in de weg, ze slaan op de vlucht en de soldaten van Israël grijpen hun kans. Met z'n allen vallen ze nu aan, achtervolgen de vluchtende Assyriërs tot aan Damaskus. Grote rijkdommen maken ze buit.
Uit Jeruzalem komt nu de hogepriester naar de stad om te kijken wat er gebeurd is en om Judith te zien en met haar te spreken.
"U heeft grote roem over ons gebracht, Judith. U heeft het zeer goed gedaan; god zij geprezen."
De tent van Holofernes met alle rijkdom daarin gaat naar Judith. De vrouwen van de stad maken een lied voor haar, zingen en dansen ter ere van Judith. Zij geeft veel van die rijkdommen aan de tempel in Jeruzalem. Ook die stad viert een groot feest.
Judith bleef een geëerde vrouw in Israël. Terwijl zij leefde, werd Israël niet meer lastig gevallen. Ze werd zeer oud, en voor haar sterven deelde zij al haar rijkdom uit aan haar vrienden, ze hertrouwde niet en werd begraven bij haar man.
Darius, de koning van de Perzen en Meden, wordt verslagen door Alexander de Grote, zoon van Filippus de Macedoniër.
Na vele veldslagen en veroveringen van een groot aantal volkeren, die hem belasting moeten betalen, is Alexander de koning.
Als hij sterft, heeft hij twaalf jaar geregeerd. Maar nog voor zijn dood verdeelt hij het grote rijk onder zijn vrienden, de jonge edelen met wie hij samen was opgegroeid.
Zo komt het dat Antiochus Efipfanes de koning is over de regio waartoe ook Jeruzalem behoort. Antiochus breidt zijn rijk uit door ook Egypte aan te vallen en de Farao te verdrijven met behulp van een groot leger, veel wapens, met olifanten, ruiters en een grote vloot. Daarbij vallen veel gewonden, maar de grote Egyptische steden worden ingenomen en er is veel buit.
Met deze koning Antiochus, die nogal aan grootspraak lijdt, sluiten een aantal Joden een verdrag in de hoop dat ze daar profijt van zullen trekken.
Ze richten een Griekse school op en sommige Joden presteren het zelfs om een soort voorhuid te maken, zodat ze onbesneden lijken.
Dat kan echter niet voorkomen dat Antiochus in Jeruzalem, uit de nieuwe tempel alle mogelijke kostbaarheden rooft, relieken, goud en zilver, bekers en verborgen schatten. Hij neemt het allemaal mee naar zijn eigen land. Van de Joden laat hij er velen vermoorden.
Het gaat helemaal niet goed met het volk van Jakob. Jeruzalem ligt er weer verwoest bij, er wonen vreemdelingen in de stad, de Joodse cultuur is weg en de tempel verwoest en leeg. In alle plaatsen van Israël heerst grote nationale rouw.
Een paar jaar later komt die koning terug met een groot leger. Maar deze keer spreekt hij met de Joden op een vreedzame manier en ze geloven hem.
Vervolgens overvalt hij het volk, plundert steden, verbrandt huizen en breekt muren af. Vrouwen en kinderen worden gevangen genomen en het vee wordt geroofd. Hij bouwt bij Jeruzalem een grote burcht met sterke muren en torens, waarin hij wapens en voedsel opslaat en die hij laat bewaken door een groep gewapende trawanten.
Het Joodse heiligdom wordt voortdurend beschadigd en geminacht en de Joodse voorschriften kunnen practisch niet meer worden opgevolgd. Joodse boeken worden verscheurd en verbrand, zelfs de heilige boekrollen. Veel Joodse bewoners vluchten naar holen en schuilplaatsen ergens in Israël. Anderen
nemen hun plaats in, vreemdelingen. De autochtone bewoners kennen hun stad niet meer.
En toch beveelt de koning dat ze één volk moeten zijn. Een deel van de Joden doen mee en integreren in die nieuwe multiculturele bevolking. Ze besnijden zelfs hun zoontjes niet meer. Ze worden wel ‘afvalJoden’ genoemd.
Overigens, wie de koning niet gehoorzaamt, loopt kans op de doodstraf.
Dan laat een man, Mattathias genaamd, van zich horen. Hij is uit een priestergeslacht, woont niet in Jeruzalem en heeft vijf zoons. Eén van die zoons heet Judas.
Mattathias treurt over de toestand in Juda en Jeruzalem, dat hun godsdienst wordt ontheiligd en dat de stad leeggeroofd is.
Op een dag komt in Modin, de stad waar zij wonen, een delegatie van de koning om het volk te dwingen om aan de goden van de koning te offeren. Van Mattathias weet de delegatie dat hij een wetgeleerde is, een belangrijk man in de stad, dus willen ze dat hij als eerste ‘zijn plicht’ doet.
“Dan zullen jullie vrienden van de koning zijn en beloond worden met zilver en goud.”
“Ook al zou iedereen hier doen wat de koning wil, ik en mijn zonen en mijn broers weigeren. Wij vertrouwen op onze eigen god.”
Een andere Jood is wel bereid om als eerste te offeren op het altaar te Modin. Mattathias beeft van woede, loopt op de man af en doodt hem. En meteen dan ook maar de voorzitter van die koninklijke delegatie.
Hij roept iedereen in de stad op om zijn voorbeeld te volgen en toch vooral hun eigen god van Israël te blijven dienen. Met zijn zoons en een grote
groep rebellen vlucht hij naar de bergen en de woestijn en laten alles achter in de stad.
Uiteraard wordt dit voorval gemeld aan de koning, die nog in Jeruzalem is. Die stuurt een legereenheid op hen af en de ontmoeting met een eerste groepje rebellen vindt juist op de Sabbath plaats.
“Jullie kunnen nog terug, en doen wat de koning zegt. Dan blijven jullie in leven.”
“Het is Sabbath. Die willen wij niet ontheiligen. We zullen dus niet vechten en geen steen gooien. Dan sterven we maar. Hemel en aarde zijn getuigen dat u ons onschuldig vermoordt.”
Honderden worden dood geslagen door de soldaten van de koning, met hun huisvrouwen, kinderen, vee.
Mattathias en zijn vrienden, die daar niet bij waren, bedrijven rouw over hen.
“Luister eens,” waarschuwt iemand, “Als we dit allemaal zo doen, zal er niemand overblijven.”
Ze besluiten ter plekke dat, mochten zij op de Sabbath aangevallen worden, zij toch zullen terugvechten.
Met meer opstandelingen die zich voegen bij de Makkabeërs vormen ze inmiddels een flink leger. Dat begint met de ‘afvalJoden’ aan te pakken, die de goden van de koning dienen. De bijbehorende altaren worden vernield en de niet besneden Joodse kindertjes worden alsnog besneden. Een tijd blijft het voor de Joden tamelijk veilig in het land.
De strijd wordt nu voortgezet door Judas M, met hulp van al zijn broers. Ze leveren veldslagen, zijn moedig als leeuwen en verslaan een leger uit Samarië.
Als ze worden geconfronteerd met een leger uit Syrië, slaat even de twijfel toe. De commandant der strijdkrachten wil zich waarmaken bij de koning en gaat met zijn grote leger dat van Israël te lijf.
“Judas M, hoe kan ons kleine, hongerige legertje dit grote leger verslaan?”
“Voor de hemel is er geen ‘veel’ en ‘weinig’, ‘groot’ en ‘klein’. Wij vechten voor onze vrouwen en kinderen en voor onze godsdienst. Onze god zal hen vermorzelen. Kom, we vallen aan.”
Ze vallen de Syriërs aan en vernietigen het leger, dat ze achtervolgen en waarvan honderden sneuvelen. De rest vlucht naar het land van de Filistijnen.
Als koning Antiochus dat allemaal hoort, is hij woedend en brengt een groot leger op de been. Hij geeft alle soldaten soldij voor een jaar om zo een jaar lang actief te kunnen zijn.
Een probleem is dat de koning geen geld heeft om dat nog een keer te doen. Hij krijgt de raad om naar Perzië te reizen en daar het geld te innen van de schatplichtige landen. Dat doet hij.
Intussen laat hij Lysias als waarnemer in Jeruzalem achter. Die moet tegelijk ook de zoon van de koning opvoeden.
Lysias krijgt de helft van de soldaten en alle olifanten. Met de andere helft trekt de koning naar Perzië. De plaatsvervanger, met hulp van de koninklijke vrienden Gorgias, Ptolomeüs en Nicanor gaan met duizenden mannen voetvolk en duizenden ruiters op weg naar het land van Juda om het uit te roeien. Ze krijgen steun van rijke kooplieden in Syrië.
Judas M en zijn broers zien dat leger komen.
“Laten we vechten voor ons volk en voor ons heiligdom.”
In Mizpa organiseren ze een grote religieuze samenkomst, geheel volgens de voorschriften, en roepen tot hun god om hulp. Wie bang is, of pas getrouwd, wordt vrijgesteld van dienst, de rest wordt toegesproken door de commandant.
“Wees sterk, mannen, maak je klaar om morgenochtend te vechten tegen die heidenen. We kunnen beter strijdend sterven, dan dat we hen ons leven zien verwoesten.
Maar de wil van onze god zal geschieden.”
Ze bidden vurig en maken zich klaar voor de strijd.
Een deel van het vijandelijke leger breekt midden in de nacht op om het leger van de Joden te verrassen en te verslaan. Maar Judas M had ervan gehoord, en maakt een plan om juist dat andere deel van het vijandelijke leger te grazen te nemen op het moment dat die nog liggen te slapen. Zodoende vindt de vertrokken vijand die nacht niemand in het Joodse legerkamp.
“Ze zijn voor ons gevlucht.”
Ze gaan zoeken in de bergen.
Als het licht wordt, zien Judas M en zijn mannen het nog slapende deel van het leger van de heidenen. Rondom het voetvolk ligt de ruiterij.
“We moeten niet bang zijn. Ze zullen leren dat er een god is in Israël.”
De vijandelijke troepen doen hun ogen open en zien die rebellen op hen afkomen, die op hun bazuinen blazen. Ze worden verslagen en vluchten over het vlakke land. De commandant van de Joden waarschuwt om nu niet te gaan plunderen, want dat er nog een andere groep is.
“Die zijn in de bergen naar ons aan het zoeken. Als we die ook gepakt hebben, dan mogen jullie plunderen.”
Kort daarop komt dat vijandelijke peloton in zicht. Ze zien dan hun makkers op de vlucht zijn geslagen en dat de Joden het legerkamp in brand hebben gestoken. Het leger van Juda staat hen op te wachten. Meteen vluchten ook zij.
Nu mogen de Joden plunderen. Ze vinden veel goud en zilver, kleren, purper, enorme schatten. Ze danken hun god voor deze overwinning.
Als Lysias, de plaatsvervanger van de koning dit hoort, verliest hij even de moed, maar stelt vervolgens een nieuw leger samen. Als hij het jaar daarop nog eensoorlog tegen Judea voert met nog meer voetvolk en ruiters, verliest hij opnieuw. Voor een nieuw leger moet hij in Antiochië buitenlanders gaan inhuren.
Intussen gaan de Makkabeërbroers een kijkje nemen in Jeruzalem. Ze zien daar de verwoesting, de kapotte tempel, het vernielde altaar, de verbrande poorten, de tuinen vol wildgroei. Ze scheuren hun kleren, gooien stof op hun hoofd, blazen alarm en roepen tot hun god.
Ze besluiten de burcht van de koning aan te vallen. Verder worden er trouwe priesters aangesteld, de tempelplaats wordt schoongemaakt, het ontheiligde altaar verwijderd en er worden stenen verzameld voor de wederopbouw.
Ze bouwen een nieuw altaar en renoveren het heiligdom. Ze voorzien het van gouden ornamenten en plaatsen een nieuwe kandelaar. Er wordt geofferd. Oude rituelen worden in ere hersteld. De stadsmuren worden hersteld terwijl soldaten de boel bewaken.
Die wederopbouw blijft niet onopgemerkt in de buurlanden en daar zijn ze er niet blij mee. Ze zullen Israël een toontje lager laten zingen, ze zullen het vernietigen.
Maar het omgekeerde vindt plaats als het tot een treffen komt. Gevolg is dat nu de Joden die in die buurlanden wonen, gevaar lopen. Ze vluchten naar een versterkte plaats, Dathema, en sturen brieven naar de Makkabeërs.
“Ze willen ons afmaken! Velen zijn al gedood en van hun vrouwen en kinderen geroofd. Kom ons helpen!”
Net zulke brieven komen uit Galilea, waar de bewoners van Tyrus en Sidon hen willen uitroeien.
Er wordt druk vergaderd over de te volgens strategie.
Judas M zelf en zijn broer Jonathan M gaan met een deel van het leger naar Galilea. De andere twee gaan naar Dathema. Generaal Jozefus M blijft in Jeruzalem met een compagnie soldaten om daar de bewoners te beschermen.
Judas M en zijn legereenheid steken de Jordaan over, gaan de woestijn in en komen daar langs een bevriend volk dat hen op de hoogte brengt van de situatie van hun bedreigde mede-Joden. Ze gaan verder naar Bosorra en nemen met spoed die stad in, doden iedereen daar, beroven de stad en steken die in brand.
Nog dezelfde nacht trekken ze naar het fort Dathema, om hun broeders daar te redden. Bij aankomst blijkt het fort al omsingeld door een zeer groot vijandelijk leger. Die zijn met ladders in de weer en ander oorlogsgereedschap om het fort in te nemen. Het geroep in het fort is niet om aan te horen. Ze blazen daar voortdurend op bazuinen als alarmsignaal.
“Volg mij, soldaten. Vecht nu voor uw broeders!”
De vijand merkt dat de Makkabeërs aanvallen en vluchten meteen. Ze worden verslagen en velen sneuvelen in de strijd.
Vervolgens is de stad Mizpa aan de beurt om gestraft te worden. De mannen daar worden gedood en de stad wordt geplunderd en verbrand. En nog meer steden delen in dit lot.
Op een gegeven moment heeft het leger van de vijand zich gehergroepeerd en is gelegerd aan de overkant van een riviertje. Judas stuurt spionnen om de situatie te verkennen en die melden een enorme overmacht aan soldaten.
“Ze hebben zelfs Arabieren ingehuurd om hen te helpen. Ze staan klaar om ons aan te vallen, aan de overkant van de rivier.”
Judas M trekt dat leger tegemoet. Daar zien ze hem komen. De commandant geeft zijn mening als volgt:
“Als hij meteen die rivier oversteekt, dan verliezen wij. Maar als hij aarzelt en aan die kant blijft, is dat een teken dat ze bang zijn. Dan steken wij over en verslaan hen.”
Judas M begrijpt dat blijkbaar ook en als ze bij de rivier arriveren, verbiedt hij de soldaten te gaan zitten, maar om meteen aan te vallen. Hij zelf is de eerste die oversteekt; het leger volgt en ze vermorzelen hun tegenstanders. Die laten hun wapens achter en vluchten het bos in.
Uiteindelijk gaan alle Joden uit die streek mee naar Juda om daar veilig te kunnen wonen.
Broer Simon is intussen met zijn legereenheid naar Galilea getrokken. Hij levert daar vele veldslagen tegen de buitenlanders en doodt er velen. Hij zit hen achterna tot de poorten van Ptolomaïs toe. De buit is enorm, wat bij terugkeer in Judea groot gejuich oplevert.
Daar is overigens intussen iets misgegaan. Het achtergebleven ‘derde’ leger van Juda hoort over de grote overwinningen van de vertrokken collega’s. De commandant, Jozefus, vindt dat ook zij iets moeten presteren.
“Kom, wij gaan de vijanden om ons heen bevechten.”
Maar in een veldslag met Gorgias slaan ze op de vlucht en velen sneuvelen.
Intussen reist koning Antiochus door de Noordelijke landen. Hij heeft gehoord dat de Perzische stad Elimaïs rijk is aan zilver en goud, dat er veel bladgoud in de tempels is en dat de wapens van Alexander de Grote daar nog altijd zijn. Daarom probeert hij die stad te veroveren, maar dat lukt niet, tot zijn grote verdriet.
Hij gaat terug naar Babylon en daar hoort hij dat Lysias en zijn legers, die Juda moesten veroveren, zelf in de pan gehakt zijn. Hij is helemaal van de kaart, wordt ziek van ellende en voelt zijn einde naderen.
“O, wat heb ik het zwaar te verduren, waarin ben ik toch verzeild geraakt? Waarom wordt ik niet geliefd als koning? Vast omdat ik Jeruzalem zwaar heb mishandeld, haar bewoners heb uitgeroeid. Wat stom van me.”
Hij roept zijn vriend Filippus bij zich en benoemt hem tot heerser over heel het koninkrijk. Hij geeft hem zijn kroon, zijn koningsmantel, zijn ring en geeft hem de opdracht voogd te zijn voor zijn zoon, Antiochus (II). Filippus moet de jongen opleiden tot koning.
Dan sterft hij.
De overgebleven ‘afvalJoden’ reizen af naar de nieuwe koning Filippus.
“Wij hebben uw vader gediend, zijn bevelen gehoorzaamd en zijn daardoor van onze broeders vervreemd. Sommigen van ons zijn zelfs om die reden gedood. En kijk, nu bereiden ze een aanval voor op de burcht van Jeruzalem. Als u niet meteen komt, zal er nog veel meer gebeuren en kunt u hen niet meer tegenhouden.”
Een boze koning roept zijn raadsheren, commandanten en vrienden bij zich. Van overal worden soldaten ingehuurd zodat er een zeer groot leger ontstaat, dat ook beschikt over olifanten. Op weg naar Judea.
Judas M laat de burcht even met rust en trekt dat leger tegemoet met zijn eigen leger.
Koning Filippus, die inmiddels al een eerste stad in Judea heeft heroverd, verdeelt zijn leger in twee delen. De olifanten krijgen sap van druiven en moerbeien te drinken om ze roekeloos te maken. Elke compagnie van duizend krijgt een olifant mee. Zo’n compagnie is ook voorzien van zwaar bewapende ruiters. Elke olifant krijgt een houten stellage boven op z’n rug met daarin gewapende mannen. Het dier wordt geleid door een Indiër.
Als de zon schijnt, stralen de gouden schilden van het krijgsvolk dat daar in slagorde staat. Het lijkt wel een leger van vuur.
Toch, in een eerste confrontatie met Juda sneuvelen honderden mannen van dit machtige leger van de koning. Zelfs wordt een van de olifanten gedood. Een roekeloze Judeeër weet al vechtend door te dringen tot zo’n olifant, gaat er onder staan en steekt die olifant neer, in de mening dat daarboven zich de koning bevindt. De olifant valt boven op hem en beiden sterven.
Ze krijgen het grote leger niet klein. De koning trekt Judea in, neemt nog enkele steden in en slaat zijn leger op bij Jeruzalem. Het gaat hem om het Joodse heiligdom en de burcht. Hij maakt stormrammen en ander vechtgereedschap, ook apparaten om stenen, vuur of pijlen weg te slingeren.
Het beleg duurt echter lang en ze krijgen groot gebrek aan voedsel voor het leger.
In de burcht van Jeruzalem bevindt zich Lysias. Hij heeft gehoord dat koning Antiochus dood is en dat Filippus voogd is gemaakt over de zoon van de oude koning, met de bedoeling dat die later koning zal worden. De opdracht voor Filippus is om alvast het vroegere rijk weer in handen te krijgen.
Lysias maakt nu zijn eigen zoon, die ook Antiochus heet, koning en geeft hem een andere naam: Eupator.
De burcht wordt intussen belaagd door de Judeeërs. Judas M vindt het tijd om deze vijandelijke burcht bij Jeruzalem eens en voor altijd te vernietigen. Hij maakt stormrammen en meer grote aanvalswapens klaar voor de aanval.
Lysias, in die burcht, neemt nu een belangrijke beslissing, in goed overleg met zijn eigengemaakte koning:
“Wij moeten hier weg. We hebben niet genoeg voedsel meer. Die Joden zijn sterker dan we dachten. En bovendien, we moeten ons koninkrijk veilig stellen. Laten we een verdrag sluiten met die Joden. We zullen toelaten dat zij leven volgens hun eigen wetten. Dat is het enige wat voor hen telt. Daar vechten ze voor.”
Lysias vertrekt nu met zijn leger naar Antiochië en vindt daar Filippus tegenover zich. Hij voert oorlog met Filippus en verovert de stad.
Er doemt een nieuwe heerser op, voor het eerst een Romein, Demetrius en zijn bende.
Ze trekken een kustplaats binnen en hij gaat daar regeren alsof hij koning is. Zijn soldaten zien kans om zowel koning Antiochus II als Lysias te pakken. Demetrius hoeft hen niet te zien en de soldaten doden die twee.
Zo; nu kan hij op de troon gaan zitten.
Een groep ‘afvalJoden’, met ene Alcides als leider, bezoekt deze nieuwe koning en beklaagt zich over Judas M.
“Hij en de zijnen hebben uw vrienden gedood en ons het land uit gegooid. Wees zo goed en stuur spionnen daarheen om te zien wat daar gebeurd is. Hij verdient het om zwaar gestraft te worden.”
De koning stuurt zijn vriend en vertrouweling Bacchides eropuit, samen met Al
cides die de functie van hogepriester krijgt.
“Ga maar wraak nemen op Israël.”
Met een groot leger arriveren ze in het land van Juda. Er worden boodschappers naar Judas M gestuurd met vreedzame woorden. Er wordt echter niet naar hen geluisterd, want de Joden vertrouwen die lui niet, wetend dat achter hen een groot leger klaar staat.
Wel krijgen Alcides en Bacchides bezoek van een groep Schriftgeleerden. Een deel van de bevolking vindt dat je iemand van het geslacht van Aäron (Alcides dus) moet vertrouwen.
“Zo iemand zal ons heus geen kwaad doen.”
En inderdaad wordt hun bezworen dat niemand hen kwaad zal doen. Dat wordt geloofd, maar prompt wordt een flink aantal van hen vermoord.
Nu hebben ze allemaal door wat er van Alcides te verwachten is.
Bacchides gaat naar een Judeese stad en roeit de bevolking daarvan uit. Daarna gaat hij terug naar zijn koning. Alcides blijft achter als de hogepriester van en machthebber over het land en krijgt een leger onder zich. Dat leger brengt Jeruzalem een grote slag toe. Alcides overweldigt het land Judea en gaat er erger te keer dan vreemde overheersers ooit deden.
Tijd dus voor Judas M om op te treden en om de zogenaamde hogepriester Alcides en de zijnen weg te jagen.
Terug bij de koning, doet Alcides zijn beklag. Die zendt nu Nicanor, een van zijn beste krijgsheren, een hater van Israël, met het bevel om Israël uit te roeien.
Nicanor komt bij Jeruzalem en stuurt Judas M een zogenaamde vredesboodschap.
“Waarom zouden we met elkaar vechten? Kijk, ik kom met een kleine groep manschappen en wil u ontmoeten.”
Ze ontmoetten elkaar inderdaad, schijnbaar vreedzaam, maar elders staan ze klaar om Judas M te ontvoeren. Net op tijd komt hij er achter en maakt zich uit de voeten. Nicanor merkt dat zijn bedrog ontdekt is en komt nu tevoorschijn met heel zijn leger.
Hij spreekt met de priesters en de oudsten van Jerusalem, die hem vriendelijk begroeten. Maar hij bespot hen, lacht hen in hun gezicht uit.
“Als Judas M en zijn leger niet aan ons worden uitgeleverd, dan zullen we dit heiligdom, deze tempel van jullie, verbranden.”
Grote schrik dus onder de priesters daar. Ze smeken hun god om verlossing.
Nicanor, in samenwerking met een groot Syrisch leger, plaatst zich tegenover het leger van Judas M. Zo begint het gevecht, waarin het leger van Nicanor het onderspit delft, met Nicanor zelf als een van de eerste slachtoffers. Diens hoofd en rechterhand worden afgehakt en opgehangen bij Jeruzalem.
Heel het volk van Israël viert feest en in het land van Juda is het nu een paar dagen rustig.
Intussen is wel duidelijk dat nu de Romeinen het overheersende volk zijn geworden. Ook Filippus de Griek en Antiochus de Grote moesten het tegen hen afleggen, ondanks hun vele olifanten.
Judas M hoort dat de Romeinen gemakkelijk vriendschap maken met overwonnen volken. Het rijk strekt zich uit tot aan Spanje, waar ze zilver en goud uit de mijnen halen. Hij begrijpt dat die volken het goed hebben onder de Romeinse overheersing. Natuurlijk moeten ze wel jaarlijkse schatting betalen.
Het gaat de Romeinen blijkbaar niet om het aanstellen van koningen of om koninklijke macht. In plaats daarvan stellen ze raadslieden aan uit het eigen volk, die op een fatsoenlijke manier moeten regeren. De leider van de raad mag dan een jaar leiding geven. Er lijkt geen sprake van jaloezie.
Judas M stuurt daarom Eupolemus en Jason naar Rome om vriendschap te sluiten, om zo in één klap van de nare Griekse overheersing af te komen. Na een lange reis brengen ze de boodschap in Rome over.
“Judas M en zijn broers en alle Joden hebben ons gestuurd om met u te onderhandelen over samenwerking op het gebied van wapens en vrede. Wij willen genoteerd worden als uw vrienden.”
Het verdrag wordt op koperen platen gegraveerd en naar Jeruzalem gestuurd als het teken van vrede. De tekst is als volgt:
“Joden en Romeinen zullen in vrede samenleven zonder oorlog. Mocht er ergens wel oorlog zijn tegen Rome of tegen een van diens vazallen, dan zal het volk der Joden de Romeinen bijstaan. Ze zullen de vijanden van Rome nooit voorzien van proviand of wapens of geld of schepen of wat ook. En mochten de Joden aangevallen worden, dan zullen de Romeinen hen te hulp komen en bijstaan.”
Naar de Romein Demetrius wordt bericht gestuurd dat hij op moet houden de Joden, die nu vrienden zijn van Rome, te onderdrukken.
Maar Demetrius is juist bezig zijn tweede aanval op Juda voor te bereiden. Bacchides en Alcides trekken met hun leger naar Masaloth, nemen dat in en doden veel mensen. Dan trekken ze verder naar Jeruzalem.
Ergens bij Berea ontmoeten ze het leger van Judas M.
Als de Joodse soldaten het enorme vijandelijke leger zien, worden ze bang. Velen deserteren zodat er maar een klein legertje overblijft. Judas M wordt daar behoorlijk zenuwachtig van.
“Kom op,” zegt hij tegen de rest, “We gaan aanvallen.”
“Dat moesten we maar niet doen. We kunnen beter onze ziel redden en maken dat we wegkomen, nu zoveel van de onzen hem gesmeerd zijn.”
“Dat nooit! Zoiets doe ik niet. Ik vlucht niet. Als het onze tijd is, dan zij dat zo. Laten we dapper sterven en onze eer behouden.”
Het leger van Bacchides doet nu een uitval naar hen. Het is verdeeld in twee groepen. Voorop lopen de slingeraars. De rechtervleugel van het grote leger valt eerst aan. Israël verdedigt zich en dringt die rechtervleugel terug. Die wordt zelfs op de vlucht gejaagd.
Maar ja, er is ook nog de linkervleugel van Bacchides’ leger. Die keert zich om en achtervolgt op haar beurt het leger van Israël, dat achter de rechtervleugel aan zit. Er sneuvelen zeer veel soldaten, waaronder Judas M zelf. Tenslotte slaan de Judeeërs op de vlucht.
De broers Jonathan en Simon nemen het lichaam van Judas M mee en begraven dat in het familiegraf te Modin.
Vele dagen bedrijft Israël rouw over hem.
Nu durven de ‘afvalJoden’ zich weer te vertonen. Omdat er ook nog een ernstige hongersnood heerst, en daarmee onvrede, neemt hun aantal flink toen. Bacchides kiest uit hen een aantal landmeesters. Die sporen oude vrienden van Judas M op en brengen die naar Bacchides die hen straft en bespot.
Er begint een periode van verdrukking zoals die nooit eerder geweest is.
De overige Makkabeeërs komen bij elkaar en kiezen nu Jonathan tot opvolger van Judas M. Hij is de nieuwe commandant. Hij neemt die benoeming aan. Bacchides, die dat hoort, probeert hem te vinden en te doden. Jonathan en zijn broer Simon, met een groep aanhangers vluchten de woestijn in en verblijven bij het meer Asfar.
Bacchides weet hen daar te vinden; hij arriveert bij de Jordaan met een groot leger. Op de Sabbath wil hij aanvallen. Jonathan spreekt zijn mensen toe.
“Laten we moedig zijn, we vechten voor ons leven. Dit is anders dan vroeger. We hebben de vijand voor ons en de Jordaan achter ons. We hebben geen vluchtwegen. Hoop op onze god.”
Ze doen hun uiterste best om Bacchides te verslaan, maar die weet zich te handhaven. Dan springen Jonathan en de zijnen in het water van de Jordaan en zwemmen naar de overkant. De vijand heeft heel wat manschappen verloren en volgt hen niet. Ze gaan terug naar Jeruzalem.
Overal in het land versterken ze steden en plaatsen daar legereenheden om de burchten te verdedigen en van daaruit Israël lastig te vallen. Ook worden Joodse gijzelaars gevangen gezet in die burchten.
Alcimus geeft bevel om de binnentuin van de tempel te vernielen, maar krijgt dan een beroerte. Hij kan niet meer spreken en is totaal verlamd. Hij sterft onder grote pijn. Als Bacchides ziet dat Alcimus dood is, gaat hij terug naar de koning, zodat het land van Juda een paar jaar rust kan genieten.
Al gauw vinden de ‘afvalJoden’ het weer tijd voor actie. Ze weten dat Jonathan en de zijnen rustig wonen waar ze willen en vinden dat Bacchides moet komen om die lieden te grijpen. Ze reizen naar Bacchides en overleggen met hem.
Een groot leger wordt uitgezonden en stiekem worden er brieven verstuurd naar de landmeesters van Judea om Jonathan en de zijnen alvast gevangen te nemen. Dat lukt niet omdat hun bedoelingen uitgelekt zijn. Die landmeesters zelf worden door de bevolking gepakt en afgemaakt, vijftig in totaal.
Jonathan, Simon en hun getrouwen vertrekken naar Bethbasi, dat ze opbouwen en versterken. Bacchides met zijn leger gaat ook die kant op met de bedoeling de versterkte stad in te nemen. Simon blijft in de stad, maar Jonathan vertrekt om versterking te halen.
Bij terugkeer met zijn leger, valt Jonathan Bacchides aan en verslaat een aantal officieren. Tegelijk doet Simon nu vanuit de stad ook een uitval op de andere kant van de vijand en verbrandt de aanvalsapparaten. Bacchides en zijn leger moeten vluchten voor hun leven.
Nu is Bacchides woest op de raad die hij gekregen had van de ‘afvalJoden’. Hij neemt wraak op hen en vertrekt.
Jonathan ziet een kans en stuurt gezanten naar Bacchides om vrede te maken, en om krijgsgevangenen uit te wisselen. Bacchides accepteert het aanbod en belooft hem niet meer lastig te vallen.
Nu kunnen de wapens zwijgen in Israël. Jonathan gaat wonen in Michmas en wordt leider van heel het volk.
Er zijn nog steeds twee kapiteins op één schip. Alexander Epifanes is de zoon van koning Antiochus II. Hij pikt de stad Ptolomaïs in en regeert daar als koning. Tegelijk is Demetrius ook koning. Die stuurt nu brieven naar Jonathan met vreedzame woorden, waarin hij hem probeert te verleiden tot medewerking, voordat Alexander hetzelfde zou kunnen doen.
Demetrius weet dat hij heel wat kwaad heeft aangericht in het Juda van deze geduchte Makkabeeër en geeft hem per brief volmacht om er een gewapend leger op na te houden. De gijzelaars in de burchten worden vrijgelaten.
Jonathan kom in Jeruzalem en leest die brieven voor aan het volk. Hij blijft in Jeruzalem wonen en begint die stad weer op te bouwen. Hij gebiedt werklieden om de muren te herstellen. De buitenlanders in de burchten, die bij Bacchides hadden gehoord, maken dat ze weg komen, ieder naar zijn eigen land.
Koning Alexander Epifanes hoort over de beloftes van Demetrius aan Jonathan en bedenkt dat die Jonathan inderdaad een sterke vriend en medestander zou kunnen zijn. Ook hij schrijft een brief:
“De koning Alexander wenst zijn broeder Jonathan voorspoed. Wij hebben van u gehoord, dat u een machtig man bent, bekwaam, een goede vriend. Wij benoemen u bij dezen tot hogepriester van uw volk. Wij rekenen op uw vriendschap en steun.”
Met de brieven ontvangt Jonathan ook een purperen koningsmantel en een gouden kroon. Nu hij hogepriester is, trekt Jonathan een priesterkleed aan en op het Loofhuttenfeest vergadert hij met zijn krijgsheren over de nieuwe situatie.
Dit is natuurlijk weer niet naar de zin van die andere koning, Demetrius.
Hij begrijpt dat Alexander E het van hem gewonnen heeft in het vriendschap maken met de Joden. Hij neemt zich voor nog mooier te schrijven en te proberen Jonathan opnieuw te paaien.”
“De koning Demetrius wenst het volk der Joden voorspoed. Wij hopen dat u onze verdragen naleeft en dat u zich niet gericht heeft tot onze vijanden. Blijf dat alstublieft doen zo. We zullen u ruimschoots vergoeden: vele lasten zullen we u kwijtschelden en u krijgt grote geschenken.
Ik stel bij dezen alle Joden vrij van belasting op zout. Het derde deel van de oogst hoeft u niet meer af te dragen, net als de helft van de boomvruchten die ik behoor te ontvangen. De vrucht van uw land is voortaan voor de volle honderd procent voor u, evenals de opbrengsten van het land Samarië en van Galilea, voor altijd.
Overigens zullen ook deze landen de hogepriester gehoorzaam moeten zijn. Ook Jeruzalem is vrij van tolbetaling, van tienden en dergelijke. De macht van de burcht daar geef ik u in handen. De hogepriester mag daarin aanstellen wie hij wenst. En waar Joden zich ook bevinden, ze hebben recht op hun religieuze dagen. Niemand heeft nog de macht om iets tegen hen te doen. Uit de Joden zal een leger worden samengesteld van dertigduizend man. Die hebben recht op levensonderhoud, net als de soldaten van de koning.
De stad Ptolomaïs schenk ik aan de tempel van Jeruzalem. Daaruit kan de tempel haar onkosten betalen. Jaarlijks krijgt u twintigduizend sikkel zilver uit de koninklijke schatkist ten behoeve van het werk aan het heiligdom. Daaruit kunnen ook de priesters betaald worden. De muren van Jeruzalem mogen herbouwd worden op kosten van de koning, net als de overige muren in heel Judea.”
Jonathan leest die brief, maar gelooft er niets van. Te goed herinneren de Joden zich de door Demetrius aangerichte ellende, hoe hij hen heeft onderdrukt. Hij vertrouwt meer op Alexander en diens voorstellen tot vriendschap.
Alexander voert oorlog tegen Demetrius, waarbij die laatste moet vluchten en sneuvelt. Nu stuurt Alexander gezanten naar Ptolomeüs, de koning van Egypte met de boodschap:
“Ik ben teruggekomen in mijn koninkrijk, heb de troon van mijn vader ingenomen en zijn gebied heroverd.
Demetrius heb ik verslagen.
Ik stel voor een vriendschapsverdrag te sluiten. Geef mij uw dochter ten huwelijk en ik zal uw schoonzoon zijn. Ik zal u en haar waardige geschenken geven.”
Het antwoord laat niet op zich wachten.
“Fijn dat u bent teruggekomen in het land van uw vader en op de troon zit. Ik zal doen wat u geschreven hebt. Ik neem uw uitnodiging aan om naar Ptolomaïs te komen. Dan kunnen we elkaar zien en ik zal u mijn schoonzoon noemen.”
Ptolomeüs met zijn dochter Cleopatra gaan op reis naar Ptolomaïs en ontmoeten daar koning Alexander Epiphanes. Die krijgt Cleopatra en viert de bruiloft op een manier die bij een koning hoort. Daarbij is ook Jonathan uitgenodigd. Hij neemt de uitnodiging aan en reist in vol ornaat naar Ptolomaïs en ontmoet daar de twee koningen. Hij heeft een geschenk bij zich van zilver en goud en andere cadeaus. Hij wordt goed ontvangen.
Weliswaar zijn er wat demonstranten tegen Jonathan, namelijk een groep ‘afvalJoden’, maar de koning geeft er geen aandacht aan. Hij laat Jonathan een purperen mantel aantrekken en samen trekken ze door de stad. De stadsomroepers maken bekend dat niemand het moet wagen om Jonathan van wat dan ook te beschuldigen. Niemand krijgt de gelegenheid om kwaad over hem te spreken. De demonstranten begrijpen het en maken dat ze wegkomen.
Jonathan wordt vanaf nu gerekend tot de intieme vrienden van koning Alexander. Hij krijgt de rang van legercommandant en mag zitting nemen in de regering.
Daarna gaat Jonathan met vrede en vreugde terug naar Jeruzalem.
Helaas voor Alexander komt kort daarop de zoon van de gesneuvelde Romijn Demetrius van het eiland Creta naar het land van zijn vader. Ook hij heet Demetrius. De Romeinen zijn oppermachtig en dat betekent het vertrek van Alexander uit Prolemaïs. Hij gaat terug naar Antiochië.
Demetrius II stelt Apollonius aan als generaal, organiseert een groot leger in Jamnia en stuurt een boodschap naar Jonathan:
“Ga jij de enige zijn die zich tegen ons verzet? Je bent een hele piet in de bergen, maar als je durft, kom dan met je leger naar het vlakke veld om met ons te vechten. Reken maar dat de steden van mij zijn. Doe maar eens wat navraag om te weten wie ik ben en wie de anderen zijn die mij helpen.
Ze zullen je duidelijk maken dat je voor ons nog niet op je voeten kan blijven staan. Weet je dat je vaders tot tweemaal toe in hun eigen land door ons zijn verslagen? In het open veld, waar geen rots is om achter te schuilen, kun je niets uitrichten tegen onze krijgsmacht.”
Jonathan hoort de boodschap van Apollonius aan en is woedend. Hij selecteert een groot aantal soldaten en vertrekt met hen uit Jeruzalem, samen met zijn broer Simon.
Ze belegeren de stad Joppe omdat daar de bezettingsmacht van Apollonius gelegerd is. De bewoners van die stad laten hem gewoon binnen door de poorten open te zetten.
Als Apollonius dat hoort, komt hij met drieduizend ruiters en veel voetvolk die kant op, maar blijft in het open veld vanwege de vele paarden. Jonathan volgt hem van achteren en daar raken de legers met elkaar in gevecht.
Jonathan komt er achter dat achter zijn leger nog duizend ruiters in hinderlaag liggen, die hem vervolgens omsingelen en hem met pijlen bestoken. Het leger van Jonathan probeert hen zo lang mogelijk op afstand te houden en langzaamaan worden de paarden van de ruiters moe.
Nu komt Simon met zijn leger er bij, valt aan op het voetvolk. De ruiterij kan niet meer veel presteren door vermoeidheid, en wordt uiteen gejaagd. De soldaten van Demetrius II vluchten naar Azote en verbergen zich in de tempel van hun god Dagon.
Jonathan verbrand Azote en meer steden in de buurt, berooft de tempel van Dagon en verbrandt die daarna met iedereen die zich daarin bevindt. Hij gaat terug naar Jeruzalem met zijn soldaten en met veel buit.
Koning Alexander in Antiochië hoort wat er gebeurd is. Voor hem een extra reden om Jonathans naam nog groter te maken. Hij stuurt hem een gouden gesp, zoals bloedvrienden van de koning dat wel vaker ontvangen. Behalve dat, krijgt Jonathan een stad cadeau. Ze ontmoeten elkaar in Joppe, waar ze overnachten. Daarna reizen ze samen tot aan de rivier Eleutherus, waarna Jonathan teruggaat naar Jeruzalem.
Vervolgens laat de koning van Egypte weer van zich horen. Hij heeft een zeer groot leger en veel schepen. Wat hij wil is het koninkrijk van Alexander met bedrog inpikken. Met vredelievende woorden bezoekt hij Syrië. De steden ontvangen hem, laten hem binnen, ook al omdat Alexander dat gezegd had. Tenslotte is Ptolomeüs zijn schoonvader.
Maar eenmaal in die steden, stelt hij daar een legereenheid aan die de stad bezet houdt. Hij komt ook bij Azote en ziet daar de verbrande tempel van Dagon, de verwoeste voorsteden en de dode lichamen van verbrande mensen. Ze vertellen hem wat Jonathan gedaan heeft.
Koning Ptolemeüs hoort het aan, maar zwijgt. Hij stuurt gezanten naar Demetrius II:
“Laten wij een verdrag sluiten. Dan zal ik mijn dochter, die nu bij Alexander is, aan u geven en u zult koning zijn over het land van uw vader. Ik heb er namelijk spijt van dat ik mijn dochter aan Alexander heb gegeven.”
Hij zorgt ervoor dat zijn dochter weggaat bij Alexander en naar Demetrius vertrekt. De vijandschap tussen Ptolomeüs en Alexander is nu voor iedereen zichtbaar geworden.
Als Alexander in Cilicië is om de opstandige inwoners daar een lesje te leren, gaat Ptolomeüs naar Antiochië. Hij zet hij daar twee kronen op zijn hoofd, een van Azië en een van Egypte.
Alexander E komt terug, voert oorlog tegen Ptolomeüs, maar wordt verslagen en slaat op de vlucht naar Arabië. Daar denkt hij bescherming te vinden, maar helaas, een Arabier onthoofdt Alexander en stuurt het hoofd naar Ptolomeüs.
Drie dagen later sterft ook Ptolomeüs, evenals degenen die hij als bezettende macht in de steden had achtergelaten. Ze worden omgebracht door de bevolking van die steden.
Nu is Demetrius II koning. In Jeruzalem is Jonathan bezig oorlogstuig te maken, dat geschikt is om de burcht daar in te nemen. En weer zijn het de ‘afvalJoden’ die dit gaan verraden, nu bij koning Demetrius II.
“Jonathan belegert de koninklijke burcht te Jeruzalem.”
De koning reist dan naar Ptolomaïs en schrijft Jonathan een brief met de boodschap dat hij meteen dat beleg moet opheffen, dat hij naar Ptolomaïs moet komen om met de koning te spreken.
Jonathan begrijpt de bedoeling en beveelt de belegering voort te zetten, maar gaat wel met een delegatie en met geschenken van zilver en goud naar de koning.
Daar vindt hij genade. De ‘afvalJoden’ komen hem beschuldigen, maar zonder resultaat, want de koning behandelt Jonathan met respect. Hij mag hogepriester blijven en zijn belangrijke taken blijven voortzetten. Hij wordt gerekend tot de vrienden van de koning.
Jonathan verzoekt de koning om Judea en omgeving, inclusief Samarië, vrij land te verklaren, en belooft in ruil daarvoor driehonderd talenten zilver. De koning gaat akkoord en schrijft een verklaring:
“Koning Demetrius wenst zijn broeder Jonathan en het volk der Joden voorspoed. Wij hebben ons voorgenomen om goed te doen aan de Joden die onze vrienden zijn, vanwege hun goedwillendheid jegens ons. Daarom zijn de streken van Samarië verklaard tot deel van Judea; het hoort bij Jeruzalem.
Jeruzalem mag alle rente, de jaarlijkse belasting en kroongelden, enzovoort voor zichzelf houden.”
Demetrius ziet dat het rustig is in het hele land en trekt daarom zijn legereenheden terug. De soldaten mogen terug naar hun woonplaatsen, met uitzondering van de buitenlanders die hem hierom gaan haten. Die ontevreden soldaten vallen de mensen lastig in de steden waar ze wonen, ook in steden van Judea. Daarom stuurt Jonathan een brief naar de koning om dat te melden. Hij wil die soldaten de burchten uitgooien.
“Ze vechten tegen Israël, koning!”
“Jonathan, stuur me mannen uit uw volk die mij daarbij helpen. Zelf heb ik daar niet genoeg soldaten voor.”
Jonathan stuurt hem drieduizend dappere mannen, waar de koning erg blij mee is. Ze worden ingekwartierd in de stad.
Daar vindt juist een oproer plaats tegen de koning, die veiligheid moet zoeken in de koninklijke tuin. Maar ja, de toegangen daarvan staan onder controle van de opstandelingen. Nu roept de koning de Joden te hulp. Die verspreiden zich door de stad en slagen er in vele opstandelingen te doden en huizen in brand te steken. Zo verlossen ze de koning.
De opstandelingen zien dat ze verloren zijn en smeken de koning om genade. Ze gooien hun wapens weg, en sluiten vrede.
“Red ons. Laat de Joden ophouden.”
De Joden komen zo nog meer in aanzien bij de koning en worden gevreesd door zijn onderdanen. Met grote buit gaan ze terug naar Jeruzalem.
Koning Demetrius zit weer op de troon en het is rustig in het land. Helaas blijkt later dat hij zich niet zal houden aan zijn beloften aan Jonathan en begint weer de Joden te onderdrukken.
Een zekere Tryfon, die vroeger voor Alexander vocht, merkt hoe de buitenlandse soldaten mopperen en hij snapt heel goed wat Demetrius II de soldaten heeft aangedaan. Hij reist naar een bevriende Arabier, blijft daar lange tijd en komt dan terug, met Antiochus, een zoon van de vroegere koning.
Tryfon benoemt de jongen tot koning en zet hem een kroon op het hoofd. Al die ontevreden soldaten zien hun kans bij Tryfon en voeren oorlog met Demetrius. Die moet vluchten en Tryfon bemachtigt de stad Antiochië.
De nieuwe koning Antiochus stuurt een brief naar Jonathan om zijn aanstelling als hogepriester te verlengen en hem als commandant aan te stellen over de vier streken. Hij geeft hem royale cadeaus. Jonathans broer Simon wordt landvoogd.
“En ik hoop dat u een vriend van de koning zult zijn.”
Jonathan trekt met zijn leger naar Askalon. De bewoners komen hem buigend tegemoet. Dan gaat hij verder naar Gaza, belegert de stad en verbrandt de voorsteden en plundert die. De bewoners van Gaza smeken hem nu om genade. Jonathan neemt de zoons van de notabelen in gijzeling en stuurt die naar Jeruzalem. Dan reist hij verder naar Damaskus.
Daar hoort hij dat de vrienden van Demetrius II in Galilea een leger hebben samengesteld en Jonathan willen wegjagen. Hij gaat erop af en overnacht met zijn leger aan het meer van Gennesareth. De volgende ochtend trekken ze verder naar het vlakke veld van Nazor. Hij weet niet dat het vijandelijke leger in hinderlaag ligt.
In de daarop volgende strijd slaan de soldaten van Jonathan op de vlucht. Jonathan is diep geschokt, scheurt zijn kleren en herschikt zijn troepen, bindt opnieuw de strijd aan en drijft nu de vijand op de vlucht. De gevluchte angsthazen komen ook weer bij hem terug. Tenslotte gaan ze terug naar Jeruzalem.
Dan komt bericht dat de krijgsheren van Demetrius II opnieuw een stevige oorlog met Juda voorbereiden. Meteen vertrekt Jonathan uit Jeruzalem om hun geen tijd te geven zijn land binnen te vallen. Hij stuurt spionnen naar dat leger die met het bericht terugkomen dat hij het beste ’s nachts kan aanvallen.
Zodra de zon onder is, geeft hij bevel aan de soldaten om zich te wapenen en klaar te staan voor het gevecht. Ze nemen posities in rondom het vijandelijk leger.
Daar gaat het gerucht dat de Joden hen omsingeld hebben en klaar staan voor de aanval. Ze worden bang. Op diverse legerplaatsen ontsteken ze vuren, alsof alles normaal is, maar stiekem maken ze zich uit de voeten. Jonathan en de zijnen merken dat pas de volgende ochtend en ze slagen er niet meer in hen in te halen. Ze zijn dan al de rivier Eleutherus overgestoken.
Dus maken ze van de gelegenheid gebruik om op diverse plaatsen vijandelijke volken aan te vallen, zoals Arabieren en Syriërs. Daarna komen ze in Joppe, nemen die stad in en laten daar een legereenheid achter in de burcht (die bedoeld was voor Demetrius).
Terug in Jeruzalem overlegt Jonathan met de oudsten van het volk over de bouw van meerdere burchten in Judea en om de muren van Jeruzalem op te hogen.
Intussen, in Azië, probeert Tryfon koning te worden, een kroon op zijn hoofd te zetten en de hand te slaan aan koning Antiochus. Hij vermoedt dat Jonathan dat zal afkeuren en zoekt naar een gelegenheid om Jonathan te pakken en af te maken. Jonathan komt hem tegemoet met een leger, zo groot dat Tryfon er bang van wordt, maar ze begroeten elkaar vriendschappelijk. Ze geven elkaar geschenken.
“Beste Jonathan, waarom kom je toch met zo’n groot leger hier naar toe? Er is toch geen oorlog tussen ons? Kies een kleine groep soldaten om te blijven en stuur de rest lekker naar huis. Dan gaan we naar Ptolomaïs en dan zal ik die stad met z’n burchten aan jou geven. Zelf moet ik dan weer vertrekken voor andere bezigheden.”
Jonathan gelooft de man, stuurt het leger naar huis en gaat mee. Een kleine groep blijft bij hem. Zodra ze binnen de poorten van Ptolomaïs zijn, sluiten ze die, grijpen Jonathan, zetten hem gevangen en doden al degenen die met hem mee zijn gekomen.
Direct stuurt Tryfon soldaten en ruiters naar het land van Galilea om die andere soldaten, die vertrokken, ook af te maken.
Die hebben nu door dat Jonathan in de val gelopen is. Ze vermannen zich, spreken elkaar moed in en trekken in aaneengesloten front op tegen het leger van Tryfon. Diens soldaten zien dat hun leven ernstig bedreigd wordt en gaan terug.
In Judea is nu grote rouw over Jonathan en de zijnen. Ze zijn ook bang voor wat nu komen gaat, omdat er velen zijn die nu zullen proberen hen uit te roeien.
“De hele wereld weet nu dat we geen leider hebben, dat er niemand is die ons helpt. Ze zullen komen om ons uit te roeien.”
Ze zijn doodsbenauwd.
Broer Simon krijgt te horen dat Tryfon met een groot leger naar het land van Juda wil komen om het eronder te krijgen. Hij ziet dat zijn volk bang is en daarom gaat hij naar Jeruzalem en houdt een toespraak:
“Jullie weten wat ik en mijn broers en mijn vader gedaan hebben voor onze tempel en in al die oorlogen. Al mijn broers zijn nu gesneuveld voor Israël. Ik ben de enige nog. Denken jullie dat ik mezelf zal sparen, nu het weer moeilijk wordt? Ik ben niet beter dan mijn broers. Ik zal de leiding op me nemen om tegen onze vijanden te vechten.”
Zijn toespraak geeft de burgers moed.
“Ja, Simon. Jij bent onze leider. Voer de oorlog. Wij doen alles wat je zegt.”
Alle mannen die kunnen vechten worden gemobiliseerd en haasten zich om de muren van Jeruzalem te verstevigen. De hele stad wordt versterkt.
Een andere Jonathan (zijn vader heet Absalom) wordt naar Joppe gestuurd met een groot leger soldaten, neemt die stad in en blijft daar.
Tryfon vertrekt van Ptolomaïs naar het land van Juda. Hij stuurt een gezant naar Simon.
"Simon Makkabeüs, wij houden uw broer gevangen omdat hij geld schuldig is aan de koning. Stuur tweehonderd talenten zilver en twee van zijn zoons als gijzelaars. Dan zal hij losgelaten worden.”
Hoewel Simon vermoedt dat de man liegt, stuurt hij het geld en twee zoontjes van Jonathan, omdat het volk later niet zou kunnen zeggen: Simon stuurde geen geld en daarom is Jonathan nu dood.
Maar Jonathan wordt door deze actie echt niet losgelaten. Wel komt Tryfon met een groot leger op Judea af om het te verwoesten. Maar welke weg hij ook kiest, telkens ondervindt hij hinder van Simon en de zijnen.
Het wordt een lange, moeilijke veldtocht.
Op een nacht blijkt het gesneeuwd te hebben en kunnen ze moeilijk verder. Tryfon vermoordt nu Jonathan, maakt rechtsomkeer en gaat terug naar zijn land. Daar voert hij zijn snode plannen uit ten aanzien van de jonge koning Antiochus en doodt hem. Hij maakt zichzelf koning en zet de kroon op
zijn hoofd en is een plaag voor het land.
Simon gaat door met het versterken van de steden in Judea. Hij bouwt burchten, hoge torens, dikke muren, poorten en grendels en zorgt dat er
proviand is in die plaatsen.
Hij stuurt afgezanten naar koning Demetrius II met de vraag om vrijdom van belastingen voor het land, omdat ze beroofd zijn door Tryfon. De koning stuurt hem een brief terug:
“Koning Demetrius wenst hogepriester Simon en de oudsten en het hele Joodse volk voorspoed.
De gouden kroon en het bruine purperen kleed dat u ons zond, hebben we ontvangen. We zijn bereid tot vrijdom van belastingen. We schelden u kwijt,
zowel de materiële schulden, alsook de misdaden van het verleden.”
Zodoende gaat het voorspoedig met Israël.
Nu Simon leider is, gaat hij met zijn leger naar Gaza, omsingelt en belegert de stad, maakt een stormramtoren en vanaf die toren springen zijn soldaten de stad in waar men in alle staten is. Mannen, vrouwen en kinderen, met gescheurde kleren, smeken Simon om genade. Die laat zich inderdaad vermurwen, doodt hen niet, maar gooit ze wel de stad uit. Hij zuivert de tempels en trekt zingend de stad in.
Hij versterkt de stad en bouwt er een woning voor zichzelf. Zo heeft hij nu een burcht voor Juda in Gaza en in Jeruzalem, waar hij de burcht van de vroegere koning heeft ingenomen. Hij ziet dat zijn zoon Johannes een man is geworden en benoemt hem tot commandant der strijdkrachten.
De strijd tussen Demetrius II en de zelfbenoemde koning Tryfon gaat door. Demetrius achtervolgt met zijn leger Tryfon tot in Medië. Maar Arsaces, de koning van Medië en Perzië hoort dat Demetrius zich binnen zijn landsgrenzen bevindt en stuurt zijn soldaten erop af. Ze nemen Demetrius gevangen, nadat ze diens leger hebben verslagen.
In de praktijk betekent dit extra rust voor Judea.
Joppe wordt de haven van Israël, dat zijn grenzen verlegt en groter wordt. Johannes verovert nog meer steden en burchten, maar het volk kan rustig op het land werken, oogsten en vruchten plukken. De ouderen zitten op straat te kletsen met elkaar, en de jongens proberen uniformen uit. De steden worden nauwkeurig voorzien van voedsel en allerlei gereedschap.
Overal hoort men dat het goed gaat in het land van Juda, waar iedereen zit onder zijn wijnstok en vijgenboom. Belangrijkste oorzaak: er zijn vrijwel
geen koningen in de omgeving. Simon de hogepriester onderhoudt de religieuze voorschriften.
Als ze in Rome horen dat Jonathan Makkabeüs dood is, spijt het hun zeer. Als ze horen dat nu zijn broer Simon hogepriester is, en hoe hij zijn land regeert, schrijven ze hem op koperen platen dat ze de vriendschapsovereenkomst met de Makkabeërs willen vernieuwen.
Simon stuurt Numenius naar Rome met een groot gouden schild van duizend pond om de overeenkomst te bevestigen.
Het volk wil Simon eren voor al zijn inspanningen en schenken hem een oorkonde, geschreven op koperen platen die zichtbaar voor het publiek opgesteld worden op een belangrijke plek:
“In het derde jaar van hogepriester Simon is ons bekend geworden dat Simon en zijn broers zichzelf alle moeite hebben getroost om de vijanden van het volk te bestrijden, opdat het volk vrij haar godsdienst zou kunnen uitoefenen in het heiligdom te Jeruzalem.”
Antiochus, de zoon van koning Demetrius II stuurt brieven naar Simon, de hogepriester en leider van de Joden:
“Koning Antiochus wenst Simon, de hogepriester en het volk der Joden voorspoed.
Slechte mannen hebben het koninkrijk van mijn vader ingepikt en ik wil proberen het terug te krijgen en de situatie van vroeger te herstellen. Daarom heb ik al een grote groep huursoldaten aangenomen en veldslagen voorbereid. Al de vrijstellingen van mijn vader, alle kwijtscheldingen enzovoort blijven voor u volledig van kracht.
”
Vrij veel soldaten blijken nu voor Antiochus te kiezen, zodat er niet veel overblijven bij Tryfon. Die wordt dan ook in de oorlog op de vlucht gejaagd naar Dora, een stad aan de zee.
Natuurlijk wordt Dora belegerd door het grote leger van Antiochus. Hij omsingelt de stad, en legt ook schepen in de baai. Niemand kan er in of er uit.
Simon stuurt hem tweeduizend man om te helpen bij de strijd, maar Antiochus wil daar geen gebruik van maken.
Inmiddels is namelijk Numenius teruggekomen uit Rome met brieven aan diverse koningen, waaronder Demetrius’ opvolger. In die brieven staat dat de Joden vriendschap hebben gesloten met Rome en dat Simon van Rome bevoegdheid krijgt om zijn tegenstanders zelf op te pakken en te straffen. Dat zint Antiochus niet en hij neemt afstand van Simon de Makkabeër.
Wel stuurt hij een gezant, Athenobius, naar Simon:
“Jullie hebben Joppe ingenomen en een aantal steden en burchten die van mij zijn, ook die in Jeruzalem. Ik wil die steden en burchten terug. Zo niet, geef me dan in plaats daarvan duizend talenten zilver. Anders zullen we oorlog tegen jullie voeren.”
De gezant arriveert in Jeruzalem en komt zeer onder de indruk van wat hij daar ziet. Vervolgens overhandigt hij de boodschap van de koning.
Simon zegt:
“Athenobius, wij hebben geen land van een ander ingenomen. Het was altijd al het erfgoed van onze voorvaders dat door vijanden was ingepikt.
Wat Joppe betreft, jullie moeten weten dat Joppe ons groot onrecht heeft aangedaan. Maar goed, ik wil er wel voor betalen: honderd talenten.”
De gezant hoort het aan en zwijgt. Boos gaat hij terug naar de koning en vertelt hem alles wat hij hoorde en zag in Jeruzalem. Ook de koning is woedend.
Commandant Cendebeüs krijgt soldaten te voet en te paard en moet naar Judea om te vechten. Hij gaat op weg, komt in Judea en begint daar het leven van het volk der Joden te verzieken.
Dat wordt gemeld in Jeruzalem, aan Simon en zijn zonen Judas en Johannes. Simon overlegt met zijn zoons.
“Van jongs af weet ik niet beter dan dat we tegen vijanden gevochten hebben. Nu ben ik oud en dus moet dit werk verricht worden door jullie, met hulp uit de hemel.”
Met een groot leger trekken ze naar de vijand en ontmoeten een nog groter leger van voetvolk en ruiters. Alleen een riviertje is nog tussen hen in.
In een moeilijk gevecht wordt uiteindelijk de vijand op de vlucht gejaagd. Velen sneuvelen of raken gewond. De rest vlucht naar de burchten en torens.
Hoewel ook broer Johannes gewond is, blijft hij meedoen aan de achtervolging, voordat ze in vrede terugkeren naar huis.
Ptolomeüs, een schoonzoon van de hogepriester Simon, is in Jericho als landvoogd aangesteld. Hij bezit veel zilver en goud en krijgt het hoog in zijn
bol. Hij wil zelf leider van de Joden worden door de Makkabeërs (zijn schoonfamilie) te doden.
Hogepriester Simon is een keer op doorreis naar de steden van het land om te zien wat ze nodig hebben en komt zo ook in Jericho, samen met zijn zoons
Mattathias en Judas. Ze worden ontvangen door hun zwager, de landvoogd in een kleine burcht die Dok genoemd wordt en die hij zelf gebouwd had.
Ptolomeüs heeft daar stiekem zijn mannen verborgen en richt er een maaltijd aan voor Simon en de zijnen. Als die stevig gedronken hebben, staat Ptolomeüs op en samen met zijn mannen doden ze Simon en zijn twee zoons en wat soldaten.
Ptolomeüs stuurt een schriftelijk verslag van dit gebeuren naar koning Antiochus met de boodschap dat hij het land aan hem overdraagt. Een groep
soldaten stuurt hij naar Gazara, waar de Makkabeër Johannes woont, om ook die te doden en om daar flink wat zilver en goud in te pikken. Nog een andere groep wordt naar Jeruzalem gestuurd om dat in te nemen, met de tempelberg.
Maar iemand loopt snel vooruit om Johannes op de hoogte te brengen. Die is ontzet en maakt die mannen bij aankomst meteen af. Daarna blijft hij
hogepriester van Juda.
Over zijn verdere leven zijn andere boeken geschreven.
Zinloos is het, het is allemaal zo zinloos.
Waar dient al je geploeter voor?
De ene generatie volgt de andere op, maar er verandert niets.
De zon gaat op, de zon gaat onder en haast zich naar de plek waar hij weer moet opkomen.
De wind waait willekeurig waar dan ook heen.
Alle rivieren gaan naar zee, zonder dat die vol raakt.
De zee is net als je ogen; die kijken maar en kijken maar.
Net als je oren; die horen en horen maar.
Nooit raken je ogen of oren vol.
Wat er altijd al was, dat zal blijven.
Wat allang gedaan is, wordt toch weer opnieuw gedaan.
Is er ook iets nieuws onder de zon? Welnee!
Daar word je toch doodmoe van!?
Ik wil graag onderzoeken wat er zoal gebeurt onder de hemel,
maar het is een vermoeiende bezigheid, een soort zelfkwelling eigenlijk.
Wat krom is, kan toch niet rechtgetrokken worden,
en wat er niet is, kun je niet tellen.
Dus ja, ik heb wijsheid verkregen en kennis, maar wat heb ik eraan?
In wijsheid zit verdriet en wie kennis vermeerdert, vergroot dat verdriet.
Priester Zacharias en zijn vrouw Elizabeth zijn allebei rechtschapen en onberispelijke mensen uit de priesterclan van Levi. Ze zijn al op leeftijd en kinderloos omdat Elisabeth onvruchtbaar is. Hun verhaal speelt in de tijd dat Herodes koning is van Judea.
Op een keer, als Zacharias volgens het rooster zijn priestertaak verricht, gaat hij de tempel in om te offeren. Buiten staat het volk te bidden. In de tempel ziet hij een gedaante rechts van het altaar en schrikt. Maar de gedaante zegt dat hij niet bang hoeft te zijn, dat zijn gebed verhoord is en dat zijn vrouw Elisabeth een zoon zal baren en dat hij die zoon Johannes moet noemen.
"Niet alleen jullie, maar veel meer mensen zullen blij zijn met deze geboorte. Johannes zal een bijzondere man zijn die geen alcohol mag gebruiken. Hij zal zijn als de profeet Elia en veel mensen bekeren."
"Maar ik ben oud, net als mijn vrouw…?"
"Je gelooft me niet? Wacht maar."
Het volk dat buiten staat te wachten snapt niet dat hij zo lang wegblijft, maar verwondert zich nog meer over het feit dat hij blijkbaar met stomheid geslagen is. Hij krijgt geen woord meer over zijn lippen. Ze begrijpen dat er in de tempel iets gebeurd moet zijn. Evengoed blijft hij gewoon zijn dienst doen tot hij volgens het rooster weer naar huis mag. Hij begrijpt wat hij doen moet; en ja, zijn vrouw raakt zwanger.
Elisabeth is al vijf maanden in verwachting als iets soortgelijks plaats vindt in Nazareth, een stad in Galilea. Maria, de verloofde van Jozef, ziet ook een gedaante.
"Wees gegroet, bijzondere vrouw."
"Hoezo?"
"Je zult zwanger worden en een zoon baren en je moet hem Jezus noemen."
"Hoe kan dat? Ik heb nog geen seks gehad met een man."
"Wat uit jou geboren zal worden, is een zoon van god. En weet je: je oude tante Elizabeth is ook zwanger, al zes maanden. Bij god is alles mogelijk."
Als ze dat hoort, reist ze meteen naar het dorp van Elisabeth. Op het moment dat Maria op de deur klopt voelt Elisabeth hoe het kind in haar buik flink begint te schoppen. Drie maanden blijft Maria logeren en gaat dan terug naar huis.
Niet lang daarna komt het kind van Elisabeth en Zacharias ter wereld. Het is feest voor iedereen, vooral natuurlijk omdat ze uiteindelijk toch niet onvruchtbaar blijkt. Op de dag van de besnijdenis willen ze het kind naar zijn vader Zacharias noemen, maar de moeder zegt:
"Nee, hij moet Johannes heten."
"Maar er is niemand in je familie die zo heet. Wat zegt de vader ervan?"
Zacharias, nog altijd met stomheid geslagen, pakt een schrijftafeltje en schrijft daarop, tot ieders verbazing: hij heet Johannes. Op dat moment komt zijn tong weer los en kan hij weer praten. De hele streek praat erover: wat voor kind moet dat wel worden?
Johannes groeit op en wordt iemand die zich aangetrokken voelt door de woestijn. Hij gaat daar vaak naar toe. Dat verandert pas als zijn publieke optreden van start gaat.
Intussen krijgt Jozef in de gaten dat zijn verloofde Maria in verwachting is. Hij een goedaardige man en om haar sparen, wil hij er stiekem vandoor gaan. Maar dan droomt hij dat iemand tegen hem zegt dat hij zoiets niet moet doen.
"Trouw met Maria. Dat wat in haar groeit is heel bijzonder, een zoon die Jezus moet heten."
Hij doet wat hem in z'n droom werd bevolen, trouwt met Maria, maar wacht met seks tot haar zoon geboren wordt.
Dat gebeurt juist in de periode dat de Romeinse keizer Augustus in zijn hele rijk een volkstelling houdt. Elke bewoner moet zich melden in z'n plaats van oorsprong, dus Jozef en zijn vrouw gaan naar Bethlehem. Daar aangekomen, beginnen de weeën. Omdat de herberg vol zit, wordt Jezus in een stal geboren. Ze leggen het pasgeboren kind in een voerbak. Als de herders komen en moeder en kind daar treffen, hebben ze al horen zeggen dat er iets bijzonders gebeurd is. Overal waar ze komen, vertellen ze het verder, namelijk dat er in hun stal een bijzonder kind is geboren.
Op de achtste dag na de geboorte wordt het kind besneden en krijgt het officieel de naam Jezus. Korte tijd later gaan ze naar Jeruzalem om in de tempel te offeren. Gezien hun armoe mogen ze zich beperken tot een offergave van twee duiven. Daar in de tempel komt een oude en rechtschapen man, Simeon genaamd, hen tegemoet, iemand die geloofde dat hij niet zou sterven voordat hij de verlosser van Israël gezien had. Hij neemt het kind in z'n armen en zegt: Nu kan ik rustig sterven, want ik heb hem gezien. Dit tot verbazing van Jozef en Maria.
"Moeder van Jezus," zegt Simeon, "dit kind zal voor veel mensen nieuwe hoop, voor anderen juist diepe val betekenen. Ook voor u zal het niet gemakkelijk worden."
Ook een oude vrouw van vierentachtig jaar, een profetes die altijd in de tempel was, komt er bij staan. Ze vertelt overal rond dat met dit kind bevrijding voor Jeruzalem zal komen.
Kort na de geboorte in Bethlehem arriveren enkele Oosterse wijsgeren in Jeruzalem met de vraag: "Waar kunnen we de pasgeboren koning van de Joden vinden? We hebben namelijk zijn ster zien opkomen in het Oosten en we willen hem eer bewijzen."
Dat vinden ze verontrustend in Jeruzalem, vooral koning Herodes. Die roept de rabbijnen bij zich en vraagt waar de verwachte verlosser van Israël volgens hen geboren zou moeten worden.
"In Bethlehem, in Judea. Een van de profeten heeft ooit gezegd dat Bethlehem de leidsman zou voortbrengen."
Stiekem laat koning Herodes de wijsgeren bij zich komen en hoort hen uit over het tijdstip dat die ster aan de hemel verscheen. Hij stuurt ze dan
naar Bethlehem met het verzoek om hem op de hoogte te houden van hun bevindingen.
"Dan kan ik zelf ook daarheen om dat kind eer te bewijzen."
De wijsgeren reizen af en zien tot hun vreugde diezelfde nieuwe ster weer, en wel boven de plaats waar het kindje zich bevindt. Binnen vinden ze het kind met zijn moeder Maria. Ze vallen op hun knieën en geven dure geschenken, goud, wierook en mirre. Iemand waarschuwt hen om niet terug te gaan naar Herodes; via een andere route gaan ze terug naar hun land. Niet alleen zij, ook Jozef wordt gewaarschuwd dat hij direct moet vertrekken met moeder en kind, en wel naar Egypte.
"Herodes gaat proberen het kind te vinden en zal het doden."
Nog diezelfde nacht vertrekken ze naar Egypte, waar ze blijven tot ze horen dat Herodes dood is.
Herodes is echter op het moment van de vlucht nog springlevend en ook heel boos dat de wijsgeren hem hebben bedrogen. Hij stuurt zijn soldaten naar Bethlehem met de opdracht om elk kind jonger dan twee jaar te doden. En dat doen ze, die soldaten.
Niet lang daarna sterft Herodes en gaan Jozef, Maria en Jezus terug naar Israël. In Judea is nu Archelaüs koning geworden, de zoon van Herodes; terug naar Judea vinden ze niet veilig, ze gaan wonen in Nazareth, Galilea. Daar groeit het kind op en blijkt begenadigd te zijn met een goed een goed stel hersens, met wilskracht en wijsheid.
Zijn ouders reizen elk jaar naar Jeruzalem, met het Paasfeest. Als Jezus twaalf jaar oud is, mag hij voor het eerst mee. Aan het eind van hun verblijf daar, als de ouders al op de terugweg zijn, is Jezus niet bij hen. Ze denken dat hij in gezelschap is van streekgenoten. Maar na een dag reizen, zoeken ze hem en kunnen hem niet vinden. Dan beseffen ze dat hij nog in Jeruzalem moet zijn, dus gaan ze terug om hem te zoeken. Pas drie dagen later ontdekken ze hem in de tempel. Daar zit hij te midden van leraren die hem ondervragen en versteld staan over zijn antwoorden.
"Kind toch, wat heb je ons aangedaan?! Je vader en ik hebben je lopen zoeken; we waren doodsbang."
"Jullie hadden helemaal niet hoeven zoeken! Jullie weten toch dat ik bezig moet zijn met de dingen van mijn echte vader?"
Z'n ouders snappen er niets van. Maar hij gaat gehoorzaam met hen mee terug naar Nazareth. Daar groeit hij verder op. Z'n wijsheid neemt toe en is geliefd bij de mensen.
Deze twee mannen zijn inmiddels een jaar of dertig. Het is tijd om echt aan het werk te gaan. Dat gebeurt in de tijd van de Romeinse keizer Tiberius. In Judea is nu een stadhouder, Pontius Pilatus en in Galilea is een soort koning aangesteld die ook Herodes heet. De Joden worden wat godsdienst betreft geleid door de hogepriesters Anas en Kajafas.
Johannes, de zoon van Zacharias en Elisabeth, is in de woestijn als hij zich geroepen voelt om naar de Jordaan te gaan en daar te preken en de mensen op te roepen zich te bekeren.
"Mensen, denk maar niet dat je automatisch gered wordt omdat Abraham je voorvader is. Wat zegt dat nou, nakomeling van Abraham? Jullie moeten je bekeren, anders gaan leven. Voor wie zich bekeert en zich laat dopen is er vergeving van zonden. Let op: de bijl ligt klaar bij de bomen. Een boom zonder goede vrucht wordt omgehakt en verbrand."
"Wat kunnen we doen?"
"Wie twee jassen heeft, geef er een aan iemand die er geen heeft. En precies zo voor iemand die geen eten heeft."
Corrupte belastingambtenaren komen langs: Wat moeten wij doen?
"Vraag niets meer dan wat voorgeschreven is."
Soldaten komen langs: En wij, wat moeten wij doen?
"Veroorzaak geen overlast, steel niet en bedrieg niet. Je moet tevreden zijn met jullie soldij."
Een paar priesters komen langs en vragen hem wie hij eigenlijk is, of hij misschien de beloofde verlosser van Israël is. Niet alleen die priesters, maar het hele volk begint dat te denken. Maar dat ontkracht hij meteen.
"Geen sprake van. Ik doop jullie met water, maar degene die na mij komt en veel sterker is dan ik, zal jullie dopen met vuur. Ik ben het niet waard om zijn schoenen los te maken."
"Maar wie ben jij dan?"
"Ik ben een roepende in de woestijn."
"Maar als jij onze Messias niet bent, waarom sta je hier in de Jordaan dan te dopen?"
Johannes zelf is gekleed met een mantel van kamelenhaar, met daaromheen een leren riem. Hij voedt zich met sprinkhanen en wilde honing.
Dan komt Jezus zelf langs om gedoopt te worden.
"Maar meester, ik moet door u gedoopt worden, in plaats van andersom."
"Toch moet je het doen. Alleen zo kan er gerechtigheid komen."
Net als Johannes trekt ook Jezus een tijd de woestijn in om na te denken over zijn roeping. Op een bepaald moment heeft hij honger en bedenkt dat het niet moeilijk hoeft te zijn om de kost te verdienen en geld te maken. Tegelijk weet hij dat de mens niet van brood alleen leeft en dat er zeker voor hem hogere dingen zijn om zich mee bezig te houden. Hij weet van zichzelf dat hij veel weet, zeer veel in z'n mars heeft en dus een hoge positie kan bereiken, een machtig man kan worden. Maar hij kiest voor de eenvoud, hij slaat een heel andere weg in, die van geweldloosheid en geloof en liefde.
Hij gelooft dat hij geroepen is om het volk te redden, maar op een andere manier dan zij denken. Jezus gelooft dat zijn god almachtig is, dat die in één klap alles kan veranderen, maar weet dat hij dat zomaar niet kan vragen. Zo werkt dat niet, volgens hem. De mens moet zijn god niet verzoeken.
Als hij terugkomt uit de woestijn, gaat hij in Kapernaüm wonen, aan het meer van Galilea. Daar begint hij te preken in de synagogen. Zijn boodschap is ongeveer gelijk aan die van Johannes: Bekeer je! Hij vindt daarbij alom veel waardering.
Zoals gebruikelijk bij grote denkers en activisten, krijgen zij volgelingen. Enkele van hen waren al volgelingen van Johannes de Doper. Die raadde hen zelf aan om hem los te laten en achter Jezus aan te gaan. Als Jezus dat merkt, vraagt hij wat ze komen doen.
"Waar woont u, meester?" is hun wedervraag.
"Kom maar mee, dan zien jullie het vanzelf."
Dus wonen ze nu bij hem. Een van hen, Andreas, heeft een broer, Simon.
"Simon, we hebben de Messias gevonden!"
Als Petrus meekomt en Jezus hem ziet, zegt die: Jij bent Simon, maar Petrus is een betere naam voor jou. Het betekent rots."
Beide broers zijn vissers in het meer van Galilea. Jezus zegt dat ze bij hem moeten blijven en dat hij dan vissers van mensen van ze zal maken.
Een vriend van Andreas en Petrus, uit dezelfde plaats, is Filippus, die ook volgeling wordt. Vervolgens waarschuwt Filippus zijn vriend Nathanaël.
"Nathanaël, we hebben de Messias gevonden. Het is Jezus, uit Nazareth."
"Kom nou, kan uit Nazareth iets goeds komen?"
"Kom dan zelf kijken."
Als Jezus Nathanaël ziet komen, zegt hij:
"Kijk aan, een Israëliet waar geen bedrog in zit."
"Waar kent u mij van?"
"Voordat Filippus je riep, daar onder die vijgenboom, had ik je al gezien."
"Meester, u bent zeer bijzonder; u moet de toekomstige koning van Israël zijn."
"Nathanaël, vanwege die vijgenboom geloof je me? Reken er maar op dat je nog wel indrukwekkender dingen gaat zien dan dit."
Als ze met z'n allen weer eens langs het meer lopen, zien ze nog twee broers aan het werk, de zonen van visser Zebedeüs. Die krijgen eenzelfde oproep en meteen laten zij het schip en hun vader achter en sluiten zich aan.
Een keer is Jezus met zijn discipelen uitgenodigd op een bruiloft, te Kana in Galilea. Ook de moeder van Jezus is daar. Dan gebeurt het dat de wijn op is. Z'n moeder gaan naar Jezus:
"Ze hebben geen wijn meer."
"Nou en?"
Maar z'n moeder gaat naar de ceremoniemeester:
"Je moet doen wat hij zegt."
Er staan ergens zes grote stenen watervaten. En jawel, Jezus zegt:
"Vul die vaten met water."
Dat doen ze, tot de rand.
"Schep wat uit het vat en breng dat naar de ceremoniemeester."
Ook dat doen ze. Als die het water proeft (dat wijn is geworden, maar dat weet hij niet), roept die de bruidegom bij zich.
"Ieder normaal mens laat eerst de goede wijn drinken en daarna, als men dronken is, de mindere wijn. Maar jullie hebben de beste wijn tot het laatst toe bewaard!"
In datzelfde Kana woont een hoge ambtenaar van de koning. Die heeft een ernstig zieke zoon in Kapernaüm.
"Meester, kom mee naar Kapernaüm en maak mijn zoon beter."
"Jullie komen alleen maar af op mirakels."
"Meester, alstublieft, kom toch voordat mijn zoon sterft."
"Ga maar. Je zoon leeft."
Die man gelooft wat Jezus zegt, en op weg naar huis komt hij z'n knechten tegen die komen melden dat het goed gaat met zijn zoon.
"Hoe laat werd ie beter?"
Als ze het tijdstip van beterschap noemen, beseft de man dat het precies gebeurde op het moment dat Jezus zei dat z'n zoon beter zou worden.
De volgende dag reizen ze naar een ander stadje, Naïn. Een grote groep mensen reist met hem mee. Bij aankomst bij de poort van de stad, wordt er net een dode uitgedragen om begraven te worden. Het is de enige zoon van een vrouw die al weduwe was. Ze worden begeleid door veel rouwende mensen. Als Jezus haar ziet voelt hij groot medelijden met die vrouw.
"Stil maar, mevrouw."
Hij gaat naar de dode jongeman op de baar. De dragers blijven staan.
"Jongeman, sta op."
De dode gaat overeind zitten en begint te praten. Zo krijgt zijn moeder hem terug. De mensen zijn ontzet en opgewonden.
"Wat voor profeet is er nu onder ons opgestaan?"
De geruchten vliegen door het land.
Hij trekt van de ene stad naar de ander, geneest mensen en geeft les. Een keer komen een groepje mannen met een zieke vriend op een bed en ze proberen Jezus te bereiken. Dat lukt niet, want er zijn zoveel mensen dat ze niet door de deur kunnen. Dus klimmen ze het dak op, halen wat tegels weg en laten hem aan touwen zakken, op z'n matras tot vlak voor Jezus. Die wordt ontroerd door het vertrouwen dat ze uitstralen en zegt tegen de zieke man dat z'n zonder vergeven zijn.
Nu staan daar ook een aantal rabbijnen.
"Wat denkt die man wel, dat ie zonden vergeeft? Schande! Dat kan alleen God."
"Wat is gemakkelijker: zeggen 'uw zonden zijn vergeven' of 'pak je matras op en ga naar huis'?"
Met dat hij dat zegt, staat de zieke op, pakt z'n matras, gaat naar huis en dankt God. Iedereen staat weer versteld van het gebeurde. Ze weten niet wat ze zien.
Inmiddels heeft Jezus twaalf discipelen uitgekozen: Petrus en diens broer Andreas, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomeüs, Mattheüs en Thomas, nog een Jakobus, Simon de Zeloot, Thaddeüs en Judas.
Behalve deze twaalf mannen, zijn er ook enkele vrouwen die hem hun diensten aanbieden. Bijvoorbeeld Maria Magdalena die hij genezen had van haar gektes, en Johanna en Susanna en een heleboel andere. Met deze groep trekt hij door heel Galilea, geeft les in de synagogen, vertelt de goede boodschap en geneest zieken. Overal wordt over hem gesproken, tot in Syrië. Grote groepen zoeken hem, lopen achter hem aan.
Bij een bezoek aan Nazareth, waar Jezus opgegroeid is, gaat hij volgens gewoonte op de sabbat naar de synagoge. Tijdens de dienst geven ze hem de boekrol van de profeet Jesaja in handen en hij staat op om voor te lezen:
"Ik heb de geest van god die mij gestuurd heeft om aan armen de goede boodschap te prediken, om te genezen wie een gebroken hart heeft, om gevangenen te vertellen over bevrijding, de blinden over zien; kortom: om de goede tijd aan te kondigen."
Hij doet het boek dicht en geeft het terug aan de misdienaar en gaat zitten. Alle ogen zijn op hem gericht. Dan zegt hij:
"Deze profetie van Jesaja is nu uitgekomen."
De mensen verbazen zich over deze fantastische woorden, maar ze zeggen ook:
"Hij is toch gewoon de zoon van Jozef?"
"Luister mensen. Jullie denken ongetwijfeld: man, wat je in Kapernaüm deed, willen wij hier in je geboorteplaats ook wel eens zien. Maar weet je, geen profeet wordt geëerd in zijn vaderstad. Denk eens na over het volgende: er waren in de tijd van Elia veel weduwen in Israël toen er grote hongersnood was, maar Elia werd naar een weduwe in het buitenland gestuurd. En hoeveel melaatsen waren er in Israël toen de profeet Elisa Naäman de Syriër van zijn melaatsheid genas?"
Nu is het volk boos, woedend zijn ze. Ze gaan staan, trekken hem mee naar buiten de stad, naar een bergtop en willen hem naar beneden gooien. Maar hij recht z'n rug, wandelt tussen de mensen door en vertrekt, gaat terug naar Kapernaüm.
Ook daar geeft hij elke zondag les en de mensen weten niet wat ze horen. Het is heel anders dan ze gewend zijn; hij spreekt met gezag.
Een keer bij zo'n bijeenkomst begint zomaar iemand te gillen:
"Donder toch op, Jezus van Nazareth. Je stort ons in het verderf."
"Houd je mond!"
De man kalmeert en houdt zich rustig. Weer zoiets waar de mensen zich over verbazen, dat zo'n gek gewoon naar hem luistert. Er zijn er meer die over hun toeren geraken en gillen dat hij de Messias is. Maar die legt hij effectief het zwijgen op.
Na dit voorval gaat hij met Petrus mee naar het huis van zijn schoonouders, waar de schoonmoeder met hoge koorts op bed ligt. Ze vragen hem om haar beter te maken. Dat doet hij en meteen staat ze op en gaat voor de mannen zorgen.
Gevolg is dat 's avonds de ene na de andere zieke wordt gebracht die hij de handen oplegt en geneest. Zo stapt een melaatse binnen, valt op z'n knieën en smeekt hem om genezing. Jezus heeft medelijden, raakt de man aan en zegt: word beter. En hij wordt beter op dat moment!
"Luister man. Ga naar de priester en laat je door hem gezond verklaren. Breng dan een offer volgens de voorgeschreven wetten van Mozes en houd verder vooral uw mond dicht."
Maar de man vertelt het juist overal rond met als gevolg dat Jezus zich nergens meer normaal kan vertonen. Hij probeert wel zich terug te trekken op een afgelegen plek, maar ze weten hem te vinden en willen dat hij voor altijd bij hen blijft.
"Dat gaat niet. Ik moet ook in andere steden de goede boodschap brengen; dat is nu eenmaal mijn opdracht."
Soms zijn er zoveel mensen die hem willen horen, dat hij te midden van de menigte zich niet goed verstaanbaar kan maken. Een keer gebeurt dat aan het meer, waar vissersscheepjes op de kant liggen. Ook Petrus' bootje ligt daarbij; hij is zijn netten aan het afspoelen. Ze nemen zo'n bootje en hij kan dan vanaf zee de mensen toespreken. Als hij stopt, zegt hij tegen Petrus dat die zijn net moet uitgooien.
"Meester, we hebben de hele nacht gevist en niets gevangen. Maar goed, als u het zegt, doe ik het natuurlijk."
Ze halen zoveel vissen op dat het net dreigt te scheuren; andere vissers moeten met hun bootjes komen helpen om al die vis binnen te halen. Voor Petrus is dat teveel.
"Meester, wat zoekt u bij mij? Ik ben maar een gewoon mens."
Ook zijn vrienden Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs weten niet wat ze er mee aan moeten. Maar Jezus zegt dat ze gerust kunnen zijn.
"Vanaf nu gaan jullie mensen vangen."
Terug aan land is het duidelijk: ze kiezen nu definitief om bij hem te blijven.
Het Joodse Paasfeest wordt elk jaar gevierd in Jeruzalem en daar gaan ze met z'n allen naar toe. Als ze de tempel binnengaan, ziet Jezus ossen, schapen en duiven die daar verkocht worden, de hele santekraam. Ook zitten daar de geldwisselaars hun brood te verdienen. Met wat touw maakt hij een zweep en drijft daarmee alle kooplui en ook de schapen en ossen de tempel uit. De geldtafels van de geldwisselaars kiepert hij omver. Het geld rolt over de grond.
"Maak dat je wegkomt met je troep. Jullie maken een bazaar van de tempel."
Dan komen er Joden op hem af met de vraag wie hij wel denkt dat ie is, dat ie zulke dingen doet. Voor veel mensen die zien wat hij allemaal kan en doet, is dat geen vraag meer; ze geloven dat hij de beloofde Messias is. Jezus zelf houdt afstand, want hij heeft hun steun niet nodig en weet bovendien wat de steun van mensen waard is.
Nicodemus is een vooraanstaande Rabbijn bij de Joden. Op een nacht zoekt hij Jezus op.
"Meester, we weten dat u een leraar bent, door god gestuurd, want niemand kan zulke dingen doen als onze god niet achter hem staat."
"Als ik je nou vertel, Nicodemus, dat niemand deel kan uitmaken van de nieuwe samenleving als je niet opnieuw geboren wordt!?"
"Hoe kan een mens opnieuw geboren worden, terwijl je al oud bent? Kun je terug kruipen in de buik van je moeder, om opnieuw geboren te worden?"
"Doe niet zo onnozel. Ik bedoel natuurlijk een andere geboorte. Bij de normale geboorte wordt een lichaam geboren, maar het gaat nu om de geboorte van een nieuwe geest. Het is niet gemakkelijk te begrijpen, maar het komt er op neer dat je geestelijk opnieuw begint."
"Ik begrijp het niet. Hoe moet dat dan?"
"Je bent een vooraanstaand leraar in Israël en begrijpt het niet? Of wil je het niet begrijpen?"
Ook een Schriftgeleerde gaat naar Jezus.
"Meester, ik ga met u mee, waar u ook naar toe gaat."
"Maar meneer, vossen hebben holen, vogels hebben nesten, maar deze jongen heeft geen plek waar hij kan uitrusten."
Tegen iemand anders zegt Jezus echter:
"Ga met me mee!"
"Meester, eerst wil ik m'n vader begraven. En ik wil afscheid nemen van mijn geliefden."
"Laat de doden de doden begraven. Ga jij liever de nieuwe tijd aankondigen. Sla de hand aan de ploeg en kijk niet om; kijk vooruit, dan ben je mijn man."
Jezus blijft een tijd met zijn discipelen in Judea, geeft daar les en doopt, net als Johannes. Overigens doopt Jezus niet zelf; hij laat dat aan zijn discipelen over. Er zijn dus eigenlijk twee dopers bezig daar, Jezus en Johannes de Doper. Enkele Joden bezoeken Johannes en vragen hem hoe het zit.
"Weet u dat de meeste mensen nu naar die Jezus trekken, niet meer naar u?"
"Ik heb jullie toch gezegd dat het niet om mij gaat, maar om iemand die na mij komt? Ik ben niet de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom die alles klaar maakt voor het grote gebeuren. Hij moet groeien en ik moet minder worden."
Maar dan stuurt Johannes de Doper twee van zijn leerlingen naar Jezus:
"Bent u echt degene die zou komen, of moeten we iemand anders verwachten?"
"Ga terug naar Johannes en zeg hem wat je hier gezien en gehoord hebt: dat blinden weer zien, dat kreupelen weer lopen, dat melaatsen genezen; doven horen, doden worden opgewekt en de goede boodschap bereikt de armen."
Na hun vertrek geeft Jezus over Johannes zijn commentaar:
"Wat zijn jullie daar in de woestijn gaan bekijken? Was het een rietstengel in de wind? Een weelderig geklede mens? Een profeet? Ja, een profeet is hij, meer dan dat zelfs."
De gewone man die zich ooit door Johannes de doper had laten dopen en blij met deze verklaring. De rabbijnen niet, die hebben zich niet laten dopen.
"Jullie rabbijnen zijn als mensen die kinderen op de speelplaats een liedje horen zingen en het niet eens horen, laat staan dat je op het wijsje gaat dansen. Johannes de Doper kwam, een asceet, iemand die geen brood eet en geen wijn drinkt en jullie noemen hem een duivel. Toen deze jongen kwam, die wel eet en wijn drinkt, zeggen jullie: wat een veelvraat, wat een wijnzuiper en een vriendje van slechte mensen."
Bij de Schaapspoort van Jeruzalem is een soort badhuis met de naam Bethesda; het huis heeft vijf grote zalen gelegen rond een bassin waarin nu en dan het water in beweging komt. De traditie zegt dat de zieke die bij zo'n beweging als eerste het water bereikt, geneest, ongeacht welke ziekte hij of zij heeft.
Iemand ligt daar al dertig jaar en Jezus weet dat. Hij bezoekt de man.
"Wil je beter worden?"
"Meneer, ik heb niemand die me helpt om als eerste in het water te komen. Altijd is iemand me voor."
"Sta op, pak je slaapmat op en ga lopen."
Dat doet die man. Het gebeurt gewoon.
Maar het is die dag sabbat, de joodse zondag, waarop niet gewerkt mag worden. Je mag van de Joden dan ook geen voorwerpen dragen, terwijl die man z'n slaapmatje draagt.
"He daar man. Het is sabbat, je mag nu niet je bed dragen."
"Maar de man die mij genezen heeft, zei dat ik m'n matrasje moest oppakken en gaan lopen."
"Wie heeft dat tegen u gezegd?"
"Ik weet niet hoe hij heet."
Maar de genezen man vindt even later Jezus in de tempel en krijgt van hem de raad:
"Je lichaam is nu gezond, zorg er nu ook voor dat je geest gezond is."
Nu weet de man wie hem genezen heeft. Hij gaat naar diezelfde Joden en vertelt hen dat het Jezus was. Aha, nu hebben ze hem te pakken. Hij heeft gewerkt op de sabbat, iemand genezen.
"Vertel me eens, heren leraren, wat mogen we op de sabbat doen: goed of kwaad? Mogen we op de sabbat iemand redden of laten we op de sabbat iemand creperen?"
Ze vinden dat Jezus de doodstraf verdient omdat hij op sabbat werkt en beginnen plannen te smeden.
"God werkt op zondag, dus ik ook."
Nu hebben ze extra reden om hem te doden, omdat hij niet alleen de regels breekt, maar ook zich zo'n beetje gelijk stelt aan god zelf.
Even later ziet Jezus Levi zitten in het tolhuis; hij behoort tot de groep van corrupte tollenaars.
"Ga met me mee!"
De man laat alles in de steek en gaat met Jezus mee. Wel organiseert hij in zijn huis een feestmaal, met veel tollenaars en andere vrienden. Dat ontgaat natuurlijk de rabbijnen niet. Die mopperen tegen de leerlingen van Jezus.
"Wat zitten jullie daar te eten en drinken met tollenaars en weet ik veel wat voor andere zondaars?"
"Luister. Gezonden hebben geen dokter nodig. Mensen die ziek zijn wel. Rechtvaardigen hoef ik niet op te roepen tot bekering, maar wel zondaars."
"Iets anders dan, meneer Jezus: iedereen vast en doet z'n gebeden, maar uw leerlingen zitten te eten en te drinken."
"Je gaat toch niet vasten als het feestvarken bij je is? Dat kun je altijd nog doen als die is vertrokken. Je naait ook geen nieuwe lap op een oud kleed, want dan scheurt het. Of nieuwe wijn, die doe je niet in ouder zakken, want dan zullen die barsten en alles gaat verloren. Nieuwe wijn, heren, doe je in nieuwe zakken. Dan blijven ze samen goed. Trouwens, proevers van oude wijn roepen altijd dat die beter is."
"Meester, nog even iets: u liep met uw leerlingen langs het koren op het veld; zij pakten wat aren, wreven die fijn in hun handen om de graankorrels te eten. En dat op de sabbat! Dat mag helemaal niet."
"Jullie weten toch dat David, toen ie een keer honger had, heilig brood pakte en opat en dat ook aan anderen gaf. Ook dat mocht helemaal niet, dat was brood voor de priesters bedoeld. Toch deed hij het. Weet je, de zondag is er voor de mens, niet andersom
De rabbijnen gaan woedend weg; ze beraden zich op de situatie, samen met aanhangers van koning Herodes en kijken hoe ze Jezus uit de weg kunnen ruimen.
Een rabbijn nodigt hem uit om bij hem thuis te komen eten en die uitnodiging neemt Jezus aan. Tijdens de maaltijd komt er een vrouw binnen die bekend staat als hoer; ze heeft een potje met dure zalf bij zich. Huilend, zodat zijn voeten nat worden van de tranen, veegt ze met haar haren die tranen weg en vervolgens behandelt ze de voeten van Jezus met die zalf.
De gastheer vindt dit nogal bedenkelijk en overweegt dat, als Jezus echt een profeet was, dat hij dan toch wel zou weten wat voor vrouw het is die hem hier aanraakt. Maar Jezus richt het woord tot zijn gastheer:
"Simon, ik heb je wat te zeggen."
"Zeg het maar, meester."
"Als iemand je 500 penningen schuldig is en een ander maar vijftig en je scheldt ze allebei hun schuld kwijt, van wie zul je dan het meeste respect krijgen?"
"Dat moet wel degene zijn die het meest kwijtgescholden kreeg."
"Goed zo, Simon. Zie je deze vrouw? Ik ben in je huis gekomen en je gaf me geen water om mijn voeten te wassen, maar deze vrouw heeft het gedaan met haar tranen. Je hebt me geen begroetingskus gegeven, maar deze vrouw houdt niet op mijn voeten te kussen. Je hebt me geen olie gegeven voor mijn droge huid, maar zij gebruikt de duurste zalf voor mijn voeten. Zij is typisch iemand die weet wat liefde is en zulke mensen worden hun zonden vergeven. Jammer toch dat we iemand die weinig liefheeft, ook maar weinig zonden kunnen vergeven."
De tafelgenoten vragen elkaar af wie hij wel denkt dat ie is, dat ie zonden vergeeft. Maar Jezus trekt zich er niets van aan en zegt tegen de vrouw:
"Ga nu maar. Je gelooft in het goede en dat is je redding."
Een keer doen ze het huis van Martha en haar zus Maria aan. Ze worden ontvangen en Maria gaat aan Jezus voeten zitten om naar hem te luisteren. Martha loopt voortdurend te zorgen en ergert zich aan haar zus die niets doet.
"Ziet u niet dat mijn zus mij alleen laat ploeteren. Zeg toch dat ze mij komt helpen."
"Martha, Martha, je maakt je druk om zoveel dingen. Maar één ding is echt belangrijk en Maria heeft dat begrepen."
Als Jezus een keer in z'n eentje is gaan bidden, vragen ze hem bij terugkomst om ook hen op de juiste manier te leren bidden. Zijn antwoord is het Onze Vader:
"Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde. Geef ons elke dag ons dagelijks brood. En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven iedereen die ons iets heeft aangedaan. Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze."
Ik verzeker u: Bid, en u zult ontvangen, zoek, en u zult vinden; klop, en u zal opengedaan worden. Pas op voor gierigheid. Let op: niemand leeft van zijn overvloed:
Zo was er eens een rijke boer die net flink veel geoogst had. Hij dacht bij zichzelf: Wat te doen? Ik heb niet eens genoeg ruimte om alles op te slaan. OK, ik ga m'n oude schuren afbreken en grotere bouwen. Dan heb ik meer dan genoeg voor de rest van m'n leven. Ik kan gaan feestvieren. Maar die nacht ging de man dood; geen idee waar al zijn overvloed naar toe is gegaan.
Zo gaat dat met schrapers." zegt Jezus. "Waar je schat is, daar zal je hart zijn. Maak je liever geen zorgen over eten en drinken, ook niet over kleding. Het leven is meer dan voedsel, lichaam of kleding. Denk maar aan de vogels: ze zaaien niet, maaien niet, hebben geen voorraadschuren, en toch hebben ze te eten. Met bezorgd zijn verleng je je leven niet. Richt je liever op het nieuwe leven.
Dat nieuwe leven kun je vergelijken met een mosterdzaadje dat iemand in de grond stopte en dat uitgroeide tot een zeer grote boom waarin de vogels hun nesten bouwden. Of met gist waarvan een beetje vermengd wordt met meel en dan z'n werk doet."
De rabbijnen uit Jeruzalem hebben iets bedacht:
"Jezus drijft duivels uit omdat hij in wezen zelf een duivel is."
Dat raakt Jezus. Het komt er op neer dat ze zeer bewust iets moois en goeds, namelijk hulp aan hulpbehoevenden, fundamenteel boosaardig verklaren.
"Hoe kan de satan de satan eruit gooien? Als de satan tegen zichzelf gaat vechten, dan zal hij gauw aan z'n einde komen. Ik doe niets dan goed en jullie verklaren het tot kwaad. Dat wordt jullie nooit vergeven!"
Wat is geluk?
Geluk vind je bij de verstandelijk gehandicapten, want zij mogen met hun hoofd in de wolken leven.
Geluk is als treurende mensen troost vinden. Rijken weten niet wat troost is omdat zij en hun omgeving denken die niet nodig te hebben.
Geluk is als zachtmoedige mensen het op langere termijn winnen en niet de krachtpatsers.
Geluk is bij mensen die smachten naar gerechtigheid en die tenslotte vinden.
Geluk is als barmhartige mensen zelf ook barmhartigheid ontvangen.
Geluk is bij de zuiveren van hart, die - niet gehinderd door eigenbelang - zien waar het echt om gaat.
Geluk is voor vredestichters als tenslotte de vrede heerst.
Geluk is voor mensen die vervolgd worden en dan vrijheid vinden.
Je mag gelukkig zijn als je belachelijk gemaakt wordt omdat je gelooft in de kracht van het goede. Wees er dan trots op dat je het zout van de aarde bent die smaak geeft aan de laffe streken van een groot deel van de mensheid en haar leiders. Wees blij dat je dan een licht in de wereld mag zijn, een stad op een hoge berg. Iedereen zal je zien. Je stopt een lamp niet in een kast, maar je hangt die aan het plafond. Die lamp geeft licht aan iedereen.
Je gerechtigheid moet echt heel wat meer zijn dat die van de rabbijnen, wil je iets van het geluk proeven van de nieuwe wereld.
Vroeger zei men: je mag niet doden!. Maar die regel moet je ruim zien: je moet iemand ook niet beledigen. Dat zou eigenlijk net zo gestraft moeten worden als doodslag.
Verzoen je op tijd met je tegenpartij, zodat je niet meer naar de rechter hoeft.
En weet je, als je naar een vrouw kijkt en denkt, die wil ik wel eens …, dan heb je eigenlijk al overspel gepleegd.
Als je rechteroog je tot iets slechts verleidt, trek dat oog dan uit. Je kunt beter met één oog de nieuwe wereld ingaan, dan daar met allebei je ogen helemaal niets van te zien krijgen.
Jammer dat we soms een eed moeten zweren. Het moest niet nodig zijn. Gewoon: als je ja zegt, is dat ja. En als je nee zegt, betekent dat echt nee. Als je meer nodig hebt, deugt er iets niet.
Vroeger was het: oog om oog, tand om tand. Maar ik zeg jullie: als iemand je op de rechterwang een klap geeft, keer hem ook de andere kant toe. Sterker nog: je moet je vijanden liefhebben. Het is niets bijzonders als je houdt van mensen die ook van jou houden. Dat doen slechteriken ook.
Wen er maar aan, aan de nieuwe regels van de nieuwe wereld.
Oordeel niet, dan word je zelf ook niet geoordeeld.
Verdoem niet, dan wordt je zelf ook niet verdoemd.
Zoals jij anderen vertrouwd, zo word je ook zelf vertrouwd door anderen.
Geef royaal en je zult alles krijgen wat je nodig hebt.
Hoe kun je de splinter in het oog van iemand anders zien, als je zelf een balk in je oog hebt zitten?
Wie bidt, ontvangt.
Wie zoekt, die vindt.
Wie klopt, zal open gedaan worden.
Aan de vruchten kent men de boom.
Lieve mensen, iemand die dit hoort en er naar handelt, die lijkt me iemand die een huis bouwt op stevige fundamenten. Zelfs bij overstromingen blijft zo'n huis staan. Doe je dat niet, dan bouw je je huis op drijfzand.
Alle mensen die hem horen spreken, zijn overrompeld.
"Die man spreekt met gezag, heel anders dan onze rabbijnen."
Na deze discussies gaat Jezus liever weer terug naar Galilea. Om daar te komen moet je door Samaria reizen, een soort niet-Joodse enclave in Israël. Ze komen in het stadje Sichar waar de Jakobsbron zich bevindt. Daar gaan ze zitten want ze zijn moe van de reis. Dan komt er een vrouw om water te putten. Z'n discipelen zijn om brood uit, en Jezus vraagt haar om water. Dat is uitzonderlijk, want Joden praten niet met Samaritanen.
"Hoe kunt u, een Jood, van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen?"
"Mevrouw, als u wist wie ik was, dan zou u van mij levenswater gevraagd hebben."
"Maar meneer, u hebt niets om water mee te putten, de put is erg diep. Waar zou u dat water vandaan moeten halen? Bent u soms meer dan onze vader Jakob die ons deze put gegeven heeft en waaruit hij en zijn kinderen altijd dronken?
"Wie van dit water drinkt, krijgt opnieuw dorst, maar wie dat water van mij drinkt, krijgt nooit meer dorst. Het water dat ik geef, wordt binnen in je een soort bron voor eeuwig leven."
"Nou meneer, dat water wil ik graag drinken; dan zal ik nooit meer dorst hebben en hoef ik hier niet meer te komen putten.
"Mevrouw, ga uw man eens halen."
"Ik heb geen man."
"Ik weet het. Je hebt vijf mannen gehad en nu hok met nummer zes."
"Ik begrijp nu dat u een profeet bent, meneer. Mag ik u dan iets vragen: onze vaders hebben op deze berg hier altijd god aanbeden, maar jullie Joden zeggen dat het in Jeruzalem moet."
"Mevrouw, jullie weten niet goed wie jullie aanbidden; wij Joden wel. Maar geloof me, er komt een tijd dat er nergens meer gebeden kan worden, niet hier en niet in Jeruzalem. Het doet er weinig toe waar je god aanbidt, mevrouw. Het gaat erom hoe je bidt."
"Meester, bent u misschien de beloofde Messias?"
"Ja, dat ben ik."
De discipelen komen terug van boodschappen doen en verbazen zich erover dat hij met een vrouw zit te praten. Maar ze zeggen of vragen niets. Wel vinden ze dat hij wat moet eten.
"Ik heb iets te eten wat jullie niet kennen."
"Heeft iemand u al eten gebracht dan?"
"Ik heb het over een ander soort eten."
Intussen is de vrouw de stad ingegaan en vertelt daar wat haar is overkomen.
"Dat moet wel de Messias zijn," roept ze.
De hele stad loopt uit en vragen hem of hij wil blijven. Hij blijft dan ook twee dagen in die stad en veel Samaritanen zijn onder de indruk van wat hij zegt. Tenslotte gaat hij door naar Galilea.
Koning Herodes van Galilea is Johannes de Doper, 'die oproerkraaier' zat en gooit hem in de gevangenis. De koning had al eens een berisping gekregen van de profeet over zijn onrechtvaardig gedrag ten aanzien van zijn schoonzus en anderen. Hij heeft iets met Heriodias, de vrouw van zijn broer Filippus.
"Dat is fout, koning; u mag die vrouw niet hebben." had Johannes gezegd.
Nu zit Johannes de Doper in de kerkers opgesloten, maar hem doden durft de koning niet, want hij weet dat het volk dan in opstand kan komen. Ook zelf houdt Herodes Johannes voor een heilige, na alles wat hij over hem gehoord heeft.
Echter, het komt er toch van, en wel tijdens het verjaardagsfeest van de koning. Alle belangrijke mannen van Galilea zijn aanwezig. De dochter van Herodias danst tijdens dat feest de sterren van de hemel. De koning zweert haar dat hij haar zal geven wat ze maar vraagt. Hij weet niet dat ze van te voren instructies heeft gekregen van haar moeder Herodias.
"Ik wil, op een schaal, het hoofd van Johannes de Doper."
Dat bevalt de koning niet, maar hij heeft het gezworen en al zijn gasten zijn daar getuige van. Dus geeft hij orders aan zijn soldaten. Ze onthoofden Johannes in de kerker en brengen het hoofd op een schaal naar het meisje. Dat geeft de schaal met het hoofd door aan haar moeder.
Discipelen van Johannes komen het lichaam opvragen om het te begraven. Ze gaan naar Jezus om het hem te vertellen.
Maar als de koning niet lang daarna hoort vertellen over Jezus, schrikt hij en zegt tegen z'n dienaren:
"Dat is vast Johannes de Doper die opgestaan is uit de dood; daarom werken die krachten natuurlijk in hem."
Er wordt gezegd dat Herodes die Jezus graag eens zou ontmoeten.
Jezus met zijn discipelen gaan met hun bootjes het meer van Galilea op. Er komt storm op het meer. De golven slaan over de rand van het schip, terwijl Jezus gewoon ligt te slapen.
"Meester, help, we vergaan!"
"Wat zijn jullie toch bange mensjes."
Hij staat op en legt de zee en de wind stil.
Aan de andere kant van het meer gekomen, in het land van de Gergesenen, komen er twee halve garen op hen af. Ze zijn niet goed bij hun hoofd, maar goed genoeg om op de varkens te passen en niemand te laten passeren.
"Wat kom je hier doen?"
"Denk eens goed na. Wat is dat voor leven dat jullie hier leiden?"
Dat doen ze en begrijpen dat hun leven zo niet door kan gaan, niet zo door mag gaan. Blij laten ze de varkens de varkens en gaan naar de stad. Mensen uit de stad zijn 'not amused', gaan naar Jezus en verzoeken hem zo snel mogelijk te vertrekken.
Als hij een keer thuiskomt, kan Jezus zijn huis nauwelijks in omdat er zoveel mensen zijn die hem willen spreken. Eenmaal binnen krijgt hij de boodschap dat zijn moeder en zijn broers nog buiten staan.
"Nou en? Wat moet ik met moeders of broers? Jullie zijn allemaal mijn moeder en broers. Iedereen die goed doet is mijn moeder of mijn broer of mijn zuster."
Hij begint met een nieuwe manier om zijn boodschap uit te dragen; hij vertelt gelijkenissen:
Een boer ging zaaien. Een deel van het uitgestrooide zaad viel op de weg. De vogels kwamen en pikten het op. Een ander deel viel op stenen, vond geen aarde en verdroogde toen de zon opkwam en hoog aan de hemel ging staan. Wat toch min of meer ontkiemd was, verdorde, want de wortels hadden niet genoeg grond. Ook viel er een deel van het zaad tussen het onkruid waardoor het verstikt werd. Maar een deel viel in vruchtbare grond. Dat ontkiemde, groeide lekker en droeg veel vrucht. Snappen jullie 't?
"En over zaad gesproken: als één zaadje ontkiemt, krijgt het worteltjes, er groeit een stengeltje, een paar blaadjes, een bloemetje en tenslotte verschijnen de rijpe vruchten die we oogsten en waar we van eten. De grootste bomen greoeien soms uit het kleinste zaadje. Denk daar ook maar eens over na."
Aan zijn leerlingen legt hij uit dat hij met het zaad vooral de boodschap bedoelt, de woorden die hij spreekt en dat er allerlei redenen zijn om de boodschap niet op te vangen of te willen horen. Maar dat ze moeten beseffen hoe enorm de kracht van het woord is.
Jezus vindt het nodig om zijn discipelen een poos zelfstandig erop uit te sturen om de boodschap uit te zenden naar meer gebieden en meer mensen. Hij leert hen ook om bepaalde ziekten te bestrijden en mensen te genezen. Hij bereidt hen erop voor met de volgende woorden:
"Gaan jullie zelf nu aan het werk. Ga vooral op zoek naar de verloren schapen in Israël. Zeg tegen de mensen dat er een nieuwe samenleving aankomt. Als je mensen geneest mag je daar niets voor vragen. Jullie hebben het voor niets gekregen, dus je moet het ook voor niets doorgeven. Dus kom niet terug met goud of zilver of wat ook in je zakken. Je hoeft maar één stel kleren mee te nemen, want de mensen zullen jullie voorzien van alles wat je nodig hebt. En daar heb je ook recht op; een arbeider is zijn loon waard. Als je ergens welkom bent, blijf je daar een tijd. Zo niet, dan vertrek je meteen weer.
Zie jezelf als schapen tussen de wolven, dus wees voorzichtig als een slang, maar tegelijk argeloos als de duif. Maak je geen zorgen over wat je moet zeggen, want dat komt vanzelf. Je weet immers dat wat je te zeggen hebt goed is voor de mensen.
Wees niet bang voor hen die het lichaam kunnen doden. De geest is uit de fles en kan er niet meer terug in gestopt worden. Denk ook niet dat alles vreedzaam zal verlopen. De mensen kunnen elkaar in de haren vliegen als de een dit vindt en de ander dat. Een vader kan het met jullie eens zijn en z'n zoon niet. Al je haren op je hoofd zijn overigens geteld; jullie zijn kostbaar. En voordat jullie rond zijn, is deze jongen weer bij jullie."
Na terugkeer van hun uitzending, komt de groep bij elkaar in Bethsaida. Grote groepen mensen weten hem daar te vinden. Hij onderwijst hen over de nieuwe samenleving en geneest zieken. Dat gaat maar door terwijl de dag op z'n eind loopt.
"U moet ze wegsturen, Meester. Dan kunnen ze in de omliggende dorpen overnachten en daar wat te eten vinden. Hier zijn we in de onbewoonde wereld; er is niets te krijgen."
Jezus heeft met de mensen te doen.
"Waarom geven jullie hen niet te eten? Filippus, waar zullen we eten kopen?"
"We hebben hier vijf broden en twee vissen. Wat denkt u wel, tweehonderd penningen zou nog niet genoeg zijn om voor zoveel mensen brood te kopen."
"Zet ze in groepjes van vijftig."
Als ze dat gedaan hebben, neemt Jezus het brood en de vis, zegent het en breekt in stukken. De leerlingen mogen het uitdelen. Iedereen eet en wordt verzadigd; er zijn zelfs nog twaalf manden over.
De mensen die dit meemaken, roepen nu om het hardst dat deze Jezus echt de beloofde Messias moet zijn. Hij merkt dat ze plannen smeden om hem met geweld koning te maken, maar dat is niet wat hij wil. Integendeel, na al deze drukte wil Jezus zich in z'n eentje terugtrekken in de bergen om te mediteren. Hij stuurt zijn discipelen met hun bootje naar de overkant van het meer. Helaas steekt er een storm op en het schip raakt in problemen midden op de hoge golven. Daarbij hebben ze de wind tegen.
Midden in de nacht zien ze iemand lopen op de golven van de zee. Ze schrikken, denken dat ze een spook zien, schreeuwen van angst. Maar het is hun leider, Jezus.
"Rustig maar. Niet bang zijn!"
Petrus ziet nu zijn kans.
"Meester, als u het echt bent, zeg dan dat ik naar u toe moet komen."
"Kom maar, Petrus."
Overmoedig klimt Petrus overboord en loopt over het water, richting Jezus. Maar dan ziet hij de hoge golven, het zwarte water en de harde wind en zakt erin.
"Help!"
Jezus steekt hem de hand toe, pakt hem beet.
"Jij twijfelaar!"
Het volk heeft de vorige dag gezien dat de discipelen met hun bootje wegvoeren zonder Jezus aan boord. En toch kunnen de mensen hem aan deze kant van het meer nergens vinden. Ze gaan hem zoeken in z'n woonplaats Kapernaüm en vinden hem daar inderdaad.
"Rabbi, wanneer bent u hier aangekomen?"
"Jullie zoeken mij niet omdat je mij begrijpt, maar alleen omdat jullie gratis je buik vol konden eten. Luister. Het gaat niet om gewoon brood, zoek naar het brood dat deze jongen jullie zal geven om een nieuw leven te beginnen. Begin maar eens met dit te geloven."
"En waarom zouden we dat geloven?"
"Jullie voorvaderen kregen in de woestijn het manna, letterlijk brood uit de hemel. Maar wat ik u kan geven is figuurlijk brood uit de hemel, meer dan wat Mozes gaf. Ik zie dat jullie me niet geloven, maar heus, ik ben dat nieuwe brood uit de hemel."
"Kom op, wat is dat voor onzin? Je bent toch gewoon Jezus, de zoon van Jozef? We kennen ook je vader en moeder. Hoezo, uit de hemel?"
"Sta daar niet zo te konkelen onder mekaar. Geloof me; ik ben het brood uit de hemel. Ik bedoel daarmee mijn lichaam."
"Wat? Zou die man ons zijn vlees te eten geven?"
"Sterker nog: wil je deelnemen aan die nieuwe samenleving, dan moet je mijn vlees eten en ook mijn bloed drinken. Laat ik het zo zeggen: zonder mij kom je er niet."
De mensen vinden dit moeilijk te pruimen. Zelfs trouwe aanhangers haken nu af.
"Jullie ergeren je aan wat ik zei? Jullie zullen nog wel zien wat er met mijn vlees en bloed gebeurt. Bedenk dan dat ik het geestelijk bedoel. Het zijn mijn woorden die jullie moeten eten en drinken. En mijn woorden zijn niet van hier, die komen van god."
Nu komen de rabbijnen uit Jeruzalem weer eens langs.
"Meneer, waarom wassen uw leerlingen hun handen niet voor het eten? Kennen ze de voorschriften niet?"
De theologen hebben namelijk veel regeltjes bedacht, zoals: wie van de markt komt, moet zich wassen; en niet alleen zichzelf, maar ook zijn drinkbekers, de kannen, de vaten, de bedden, enzovoort.
"Jullie overtreden zelf de geboden. Want god zegt: eert uw vader en uw moeder. Maar wat doen jullie? Je bedenkt je eigen regeltjes, zoals: je mag je eigen geld voor een offerbestemming reserveren. Dan hoef je met dat geld je ouders niet te onderhouden, maar toch ga je niet in tegen gods wet. Zo maken jullie de echte goede regels krachteloos. Huichelaars! Jullie eren god wel met je lippen, maar niet met je hart. En wat betreft dat wassen van handen het volgende: een mens wordt niet vies van wat ie door z'n mond binnenkrijgt, maar van wat daar uit komt."
Hij gaat door met fulmineren tegen de geestelijk leiders van het volk en zegt dat zowel zij als hij doen wat ze van hun vader geleerd hebben, maar dat ze niet dezelfde vader hebben.
"Abraham is onze vader."
"Als dat zo is, treedt dan in zijn voetsporen. Maar jullie willen mij doden omdat ik de waarheid zeg. Abraham zou dat niet gedaan hebben. Abraham verheugde zich op mijn komst en heeft die gezien."
"Je bent nog geen vijftig en je hebt Abraham gezien? Trouwens, onze echte vader is god zelf."
"Als dat zo was, zouden jullie van mij houden, want ik kom van god. Hij heeft mij gestuurd. Waarom zien jullie dat niet? Omdat jullie vader de duivel is, de aartsleugenaar."
"Samaritaan, duivelaanbidder! Abraham is allang dood en jij denkt hem te kennen? Wie denk je wel dat je bent?"
"Ik was er al voor dat Abraham geboren was."
Dat wordt hen te veel. Ze nemen stenen op en willen hem stenigen. Maar Jezus gaat weg, de tempel uit, rechtop midden tussen hen door.
De discipelen zijn geschrokken.
"Laat ze er toch inzakken, die blinde leiders. En het volk is ook blind. Als blinden blinden gaan leiden, donderen ze allebei in de gracht."
Hij is er aan toe om even buiten de aandacht te staan en gaat de grens over, in de richting van Tyrus en Sidon. Maar het lukt hem niet om daar ongezien te verblijven. Er komt een Griekse vrouw naar hem toe met een zieke dochter.
"Mevrouw, ik kan toch niet het brood voor de eigen kinderen pakken en dat aan de honden geven?"
"Dat is wel zo meester, maar overal gooien ze toch restjes voor de honden onder de tafel?"
"Mevrouw, wat zegt u dat goed. Ga naar huis. U zult uw dochter genezen terugvinden."
Terug bij het meer van Galilea gaat Jezus de berg op en gaat daar zitten. Grote groepen mensen komen naar hem toe, kreupelen, lammen, blinden, stommen en vele anderen. Hij geneest ze allemaal. Zo ontmoet hij een dove man, die nauwelijks kan praten, en of hij die wil genezen. Jezus maakt er een show van deze keer. Hij steekt zijn vingers in zijn oren en met spuug raakt hij de man z'n tong aan. Hij zucht diep, kijkt omhoog en zegt: Effatha! En jawel, die man zijn oren gaan open, zijn tong komt los en hij kan goed praten.
Vervolgens brengen ze een blinde. Hij pakt de hand van de blinde, neemt hem mee naar een afgelegen plek, spuugt in zijn ogen, legt hem de handen op.
"Zie je al iets?"
"Ja, ik zie mensen lopen, maar ze lijken op bomen."
Nog eens legt hij zijn handen op de ogen van de blinde. Nu kan de man goed zien.
"Ga naar huis, niet naar al die mensen. Vertel er niemand over."
En weer komen rabbijnen en godgeleerden hem opzoeken.
"We willen van u een teken dat u bevoegd bent tot deze dingen; een teken van boven graag."
"Luister! Als het avond is, zeggen jullie: hé, het is een mooie zonsondergang; morgen mooi weer. En 's morgens: vandaag krijgen we onweer, want de hemel is treurig rood. Deze tekens van de hemel zien jullie dus wel, maar jullie huichelaars hebben geen oog voor de tekenen des tijds. Jullie kunnen fluiten naar een extra teken uit de hemel. Het teken van Jona, ja, dat kunnen jullie krijgen."
Jezus gaat meteen weg na deze woorden maar tegen z'n discipelen zegt hij: "Pas op voor de rabbijnen en al die godgeleerde types."
Vervolgens vraagt hij hen wie de mensen denken dat hij is?
"Sommigen denken dat u Johannes de Doper bent; en anderen Elia; en weer anderen Jeremia of een of andere teruggekomen profeet."
"En jullie? Wie denken jullie dat ik ben?"
"U bent de Messias, de zoon van god."
Hij verbiedt hen om zoiets in het openbaar te zeggen. Voor het eerst spreekt hij van de dingen die gaan gebeuren, van naar Jeruzalem gaan waar hij door die geleerde heren gedood zal worden. Simon Petrus reageert dapper:
"Geen sprake van Meester, dat zal niet gebeuren."
"Ga weg, Petrus. Je snapt er niets van. Wie aan mijn kant staat, die gaat niet voor z'n armzalige leven vechten. Het gaat om de nieuwe wereld."
Een aantal volgelingen laat hem nu in de steek. De twaalf discipelen blijven.
"Willen jullie ook niet vertrekken?"
"Nee, meester," zegt Petrus, "Waar zouden we naar toe moeten? Bij u vinden we de goede boodschap. En we geloven echt dat u de beloofde Messias bent."
"We? O ja, ik heb er twaalf uitgekozen, maar één van jullie gaat mij verraden."
Op een dag neemt hij Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee een bergt op. Daar zien ze hem voor hun ogen veranderen. Z'n kleren worden blinkend wit; ongekend. En ze zien Elia en Mozes bij hem, die met Jezus in gesprek zijn. Petrus is volledig in verwarring en ook bang en zegt maar wat:
"Meester, wat goed dat wij hier zijn, dan kunnen we drie tenten maken, een voor u, een voor Mozes en een voor Elia."
Dan wordt het tafereel overschaduwd door een wolk en ze horen een stem zeggen dat deze de geliefde zoon is en dat ze goed naar hem moeten luisteren.
Meteen daarop zijn ze weer met Jezus alleen en dalen ze weer af.
"Meester, waarom zeggen de rabbijnen dat eerst Elia moet komen, en dan pas de Messias?"
"Elia moet inderdaad eerst wat orde op zaken stellen, de mensen voorbereiden.. Ik verzoek jullie over dit voorval op de berg met niemand te praten tot ik uit de dood ben opgestaan. Want het zal niet meevallen voor deze jongen om te doorstaan wat er gaat komen. Jullie weten wat er met die Elia inmiddels gebeurd is."
Ze vragen zich ernstig af wat hij daarmee nu weer bedoelt. Beneden gekomen bij de anderen, blijken die in discussie met de rabbijnen.
"Waar hebben jullie het over?"
Iemand zegt:
"Ik heb mijn zoon meegebracht, een jongen die aan epilepsie lijdt. Ik heb uw discipelen gevraagd hem te genezen, maar ze kunnen het niet."
"Stelletje klunzen. Hoe lang moet ik nog met jullie omgaan? Breng die jongen bij me."
Net op dat moment krijgt de jongen een flinke aanval. Jezus vraagt aan de vader hoe lang hij dat al heeft.
"Al vanaf dat ie een kind was. Soms gooide hij zichzelf in het water of in het vuur zelfs. Meester, als u kunt, genees hem dan alstublieft."
"Als je maar gelooft, dan is alles mogelijk."
"Ik geloof, meester, kom mijn ongeloof te hulp."
Jezus zegt iets, het kind reageert heftig en blijft dan voor dood liggen. Vervolgens pakt hij de hand van de jongen en helpt hem opstaan.
De discipelen vragen nog waarom het hen niet lukte.
"Daar is geestkracht voor nodig."
Thuisgekomen, komt er een belastinginspecteur bij Petrus.
"Uw meester betaalt geen belastingen."
Jezus hoort het.
"Simon, van wie eisen de koningen van deze wereld belasting? Van hun landgenoten of van vreemden?"
"Van vreemden natuurlijk. De zonen van het land zijn vrij."
"Ja, de zonen zijn vrij van belasting. Maar om geen aanstoot te geven betalen we die man belasting. Dus: ga vissen, de eerste vis die je ophaalt heeft geld in z'n mond. Neem dat en betaal daarmee de belasting voor ons."
"Meester," vroegen de discipelen een keer, "wie is de baas in die nieuwe samenleving van u?" Onderweg hebben ze namelijk lopen delibereren over de vraag wie van hen de belangrijkste is van de twaalf. Jezus roept prompt een kind bij zich en zet dat tussen hen in.
"Luister goed! Als je niet wordt als een kind, kom je er helemaal niet in. Je moet worden als een kind; wie dat doet, wordt de grootste.
Wat kinderen betreft: wie aan de kinderen komt, kan maar beter een molensteen om z'n nek hangen en in zee gaan zwemmen… Kinderleed is er altijd geweest en zal er altijd zijn, maar wee degene die het veroorzaakt. Mocht je hand of je voet narigheid voor kinderen veroorzaken, hak die dan maar liever af. Je kunt beter met één voet of één hand in de nieuwe wereld komen, dan verdoemd te worden met beide. Hetzelfde geldt voor je ook oog of wat ook. Dus nogmaals: vergeet de kleintjes niet."
"Nog iets: als iemand honderd schapen heeft waarvan er ééntje verdwaalt, dan ga je die ene toch evengoed zoeken? En gek genoeg ben je met die ene, als je hem terugvindt, blijer dan met die negenennegentig andere die niet afgedwaald waren."
Petrus vraagt vervolgens hoe vaak je iemand moet vergeven; moet dat zeven keer, zoals de voorschriften zeggen?
"Petrus, niet zeven keer, maar zeven in het kwadraat keer en dan nog eens tien keer zo vaak. Even een illustratie: iemand met een schuld van honderd duizend dreigt gegijzeld te worden. Zijn vrouw en kinderen moeten opdraven om dat geld te verdienen. De man bidt en smeekt om kwijtschelding, omdat hij nooit dat bedrag kan betalen. De schuldeiser krijgt medelijden en scheldt de man alles kwijt.
Vervolgens gaat die man naar een collega die hem een tientje schuldig is. Hij pakt hem bij z'n lurven en eist betaling, nu meteen. Ook die man met dat tientje schuld kan niet betalen en vraagt om medelijden, maar krijgt het niet. Hij moet en zal betalen. Andere mensen zien dat en gaan naar die eerste schuldeiser en vertellen hem wat die man gedaan heeft. Hij moet voor de baas verschijnen.
"Jij waardeloze klootzak. Al je schuld was je kwijtgescholden en niet zo'n klein beetje. Kon je je collega dat tientje dan niet kwijtschelden? Ik heb wel gezegd dat ik jouw schulden kwijt zou schelden, maar ik heb me bedacht. Je moet nu alles toch terugbetalen.
Zo werkt dat dus met vergeving, Petrus."
Ook Johannes heeft een vraag.
"Meester, we zagen iemand die niet tot onze groep behoort iemand genezen in uw naam. We wilden het hem verbieden."
"Waarom zou je? Zo iemand zal geen kwaad spreken over ons. Oftewel: wie niet tegen ons is, is voor ons."
"Goede meester," komt een jongeman bij Jezus, "Wat moet ik doen om in de hemel te komen?"
"Waarom noem je me goed? Ik raad je aan om te leven volgens de geboden van Mozes."
"Welke geboden?"
"De bekende geboden: gij zult niet doden, gij zult geen overspel doen, niet stelen, niet liegen, uw ouders eren, uw naaste liefhebben als uzelf."
"Dat heb ik allemaal van jongsaf gedaan. Wat mankeert er nog aan?"
"Je wilt blijkbaar volmaakt zijn. Goed dan, ga naar huis, verkoop alles wat je hebt, geef de opbrengst aan de armen en ga dan met mij mee. Zo zul je zeker in de hemel komen."
De jongen hoort hem dat zeggen, zucht diep en vertrekt. Hij behoort tot de zeer gegoeden van het land.
"Tsja, rijken passen niet goed in de nieuwe samenleving. Een kameel gaat gemakkelijker door het oog van een naald dan dat een rijke daar terecht komt."
Dat maakt de volgelingen van Jezus somber.
"Wie kan dan wel gelukkig worden?"
"Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij god."
"Meester," zegt Petrus nu, "Wij hebben alles achtergelaten om u te volgen."
"Luister goed naar me. Jullie zijn met mij meegegaan en dat zal beloond worden. Iedereen die z'n zekerheden opgeeft om met mij mee te gaan, die zal rijk beloond worden met het nieuwe leven.
"We gaan weer naar Judea."
"Maar meester, de rabbijnen daar hebben pas nog geprobeerd u te stenigen. Gaat u daar nu toch weer naar toe?"
"Een dag heeft twaalf uren. Wie overdag loopt, stoot zich nergens aan, want hij loopt in het licht. Maar iemand die in de nacht gaat lopen, zal zich lelijk stoten aan van alles."
De groep maakt zich klaar om naar Jeruzalem te reizen. In verband met onderdak voor de nacht, stuurt hij een paar volgelingen naar een Samaritaans dorp om plaats te reserveren in een herberg. Maar ze willen hen niet ontvangen omdat ze op reis zijn naar Jeruzalem.
Jakobus en Johannes roepen:
"Mogen we ze door de bliksem laten treffen, zoals Elia dat deed?"
Jezus draait zich om, boos:
"Zijn jullie gek geworden? Deze jongen is niet gekomen om mensen om te brengen, maar om ze te redden."
Ze gaan naar een ander dorp.
De reis gaat via Jericho. Als ze daar aankomen, worden ze verwelkomd door een schare mensen, waaronder ene Bartimeüs, een blinde man die zit te bedelen aan de kant van de weg. Hij hoort wie er langs komt.
"Jezus, zoon van David, help me!"
"Hou toch op met dat geschreeuw man."
Maar Bartimeüs schreeuwt juist des te harder. Jezus blijft staan en zegt dat ze hem halen.
"OK. Kom maar. Hij roept je. Moed houden."
De man laat zijn deken vallen en komt voor Jezus te staan.
"Wat wil je?"
"Ik wil zo graag zien."
"Je hebt een sterk vertrouwen. Ga maar. Je kunt zien."
De man kan zien en Jezus trekt verder, Jericho in.
Daar woont en werkt een man, Zacheüs geheten, die de baas is van de belastingambtenaren. Hij staat bekend als zeer rijk. De man wil ook die Jezus graag eens zien, maar omdat hij klein van stuk is, lukt dat niet. Daarom klimt hij in een boom. Als Jezus passeert en omhoog kijkt, ziet hij Zacheüs zitten.
"Zacheüs, kom naar beneden. Ik wil bij jou thuis overnachten."
De man klautert naar beneden en ontvangt Jezus met groot genoegen. Omstanders mopperen:
"Gaat hij nu echt overnachten bij die graaier?"
Intussen zijn Jezus en Zacheüs in gesprek en verzekert de belastingman dat hij de helft van zijn bezit aan de armen zal geven. En:
"Als ik iets door bedrog van iemand heb afgetroggeld, zal ik het hem viervoudig vergoeden."
Jezus reageert daarop:
"In dit huis is iets goeds gebeurd. Deze man staat nu aan de goede kant. Daar is deze jongen nou voor gekomen: om te redden wie verloren is."
De mensen weten dat Jezus een belangrijke reis maakt naar Jeruzalem; ze denken zelfs dat het nieuwe beloofde rijk er gauw zal komen. Hij vertelt hun weer een gelijkenis:
Een belangrijke man reisde naar Rome om daar tot koning te worden aangesteld over z'n land. Tot zijn terugkeer moeten tien van zijn dienaren z'n zaken voor hem waarnemen. Elk krijgt eenzelfde bedrag om te beheren, daarmee moeten ze handel drijven. De burgers haten die man en willen niet dat hij koning wordt.
Maar ja, hij komt wel degelijk als koning terug en roept die dienaren bij zich om te horen wat ieder met z'n geld gedaan heeft. De eerste die langs komt heeft het bedrag vertienvoudigd.
"Goed gedaan man. Weet je, ik stel jou aan als stadhouder over tien steden van mijn koninkrijk."
Een tweede heeft het bedrag vervijfvoudigd.
"Prima. Jij mag toezicht houden op vijf steden."
Dan komt er een derde die zegt:
"Meneer, hier is uw bedrag. Ik heb het in een oude sok verstopt, want ik was bang. We weten dat u streng bent; u pakt wat u pakken kan, ook als u er geen recht op hebt."
"O, je wist dat ik een strenge heerser ben? Waarom heb je dan mijn geld niet op de bank gezet, zodat ik er flink rente over had kunnen eisen? Jou bedrag gaat naar die ander die een flink rendement wist te maken."
"Maar koning," zeiden de omstanders, "die man heeft al het meest van allemaal."
"Luister. Iedereen die heeft, zal gegeven worden. Maar van degene die niet heeft, zal afgepakt worden, ook dat kleine beetje dat hij misschien nog wel heeft. En nu moeten jullie die mensen gaan halen die niet wilden dat ik koning zou worden. Breng ze hier en maak ze af."
Ze zijn op weg naar Jeruzalem. De zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes, gaan naar hem toe om hem iets te vragen, namelijk of zij tweeën rechts en links van zijn troon mogen zitten als Jezus koning is geworden.
"Jullie weten niet wat je vraagt. Gaan jullie dan ook de lijdensweg afleggen die ik moet gaan?"
"Jazeker, dat zullen wij."
"OK, jullie zullen ongetwijfeld ook heel wat moeten ondergaan. Maar het zitten aan mijn linker- of rechterzijde daar ga ik niet over. We gaan nu naar Jeruzalem en deze jongen zal opgepakt worden door de rabbijnen en hogepriesters en ze zullen me uitleveren aan de Romeinse overheid en die zal me ter dood veroordelen. Ze zullen me vernederen, me geselen, me bespuwen en me doden. Maar dat zal niet het einde zijn."
De leerlingen vatten die woorden niet, maar ze vinden wel dat Jakobus en Johannes te ver zijn gegaan met hun vraag. Maar Jezus neemt hen in bescherming en wijst hen erop dat hun familie zwaar geleden heeft onder de overheersing van Grieken en Romeinen.
"Maar jullie allemaal, bedenk dat wie in deze groep de grootste wil zijn, zich als dienaar moet opstellen. Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Ook deze jongen zelf is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen."
En verder gaat de reis naar Jeruzalem. Ze zullen langs Bethanië komen, een plaatsje waar Maria en haar zus Martha wonen en ook een broer van Maria, Lazarus. Jezus houdt van die drie. Lazarus echter is ziek en dat wordt aan Jezus gemeld. Jezus blijft nog twee dagen talmen op de plaats waar hij op dat moment verblijft. Pas dan zegt hij tegen z'n discipelen:
"We gaan. Onze vriend Lazarus slaapt. Ik ga erheen om hem te wekken."
"Maar meester, slaap is juist heel goed voor hem. Daar kan hij weer gezond van worden."
"Nee, ik bedoel te zeggen dat Lazarus dood is. Kom, we gaan."
Als ze in Bethanië aankomen, blijkt Lazarus al vier dagen in het graf te liggen. Er zijn nog veel mensen bij Martha en Maria om de vrouwen te troosten. Martha hoort dat Jezus is aangekomen en gaat hem tegemoet.
"Meester, als u hier geweest was, zou hij niet zijn gestorven."
"Uw broer zal weer opstaan."
"Ja, ik weet wel dat er ooit een opstanding van de doden komt."
"Martha, je kent me toch?"
"Ja meester, u bent de beloofde Messias."
Martha gaat weg, roept Maria.
"De meester is er. Hij wil je zien."
Als Maria dat hoort, snelt ze Jezus tegemoet. Die is nog niet aangekomen in Bethanië. De omstanders zien haar vertrekken en denken dat ze het graf van haar broer gaat bezoeken om daar te huilen. Maar Maria komt bij Jezus.
"Meester, als u hier was geweest, was mijn broer niet gestorven."
Hij ziet haar verdriet, voelt diep medelijden en huilt zelf ook. Omstanders zeggen:
"Kijk dan. Hij hield echt van hem. Hij huilt."
"Had hij dan niet wat eerder kunnen komen?"
Maar Jezus zegt dat ze hem naar het graf moeten brengen. Daar aangekomen, zegt hij dat ze de steen voor het graf moeten weghalen. Martha ziet dat niet zitten.
"Meester, het stinkt daar; hij ligt daar al vier dagen."
Maar ze rollen die steen weg en Jezus roept met luide stem:
"Lazarus, kom er uit!"
De dode, nog in z'n doodskleed, komt naar buiten.
"Maak hem los, zodat hij vrij kan lopen."
Deze gebeurtenis maakt Jezus enorm populair onder de mensen.
De gebeurtenis komt ook ter ore van de rabbijnen en de hogepriesters. Die komen in vergadering bijeen en overleggen wat ze moeten doen.
"Die man doet veel. Als wij niets ondernemen, dan loopt straks iedereen achter hem aan. Dan krijg je opstand en zullen de Romeinen ons volk en ons land vernietigen. Dan is het met ons afgelopen."
Hogepriester Kajafas neemt het woord en zegt:
"Het is beter dan één mens sterft, dan dat een heel volk verloren gaat."
Dus vanaf die dag overleggen ze regelmatig over de vraag hoe ze Jezus kunnen doden en trouwens ook die Lazarus. Jezus kan daarom niet meer vrij overal rondlopen en maakt een omweg via de stad Efraïm. De discipelen gaan vast vooruit. De broers van Jezus vinden dat hij ook meteen moet gaan.
"Je moet je daar laten zien, toon wat je kan."
"Gaan jullie maar. Ik blijf nog even."
Maar als de anderen weg zijn, gaat hij zelf ook, zonder dat de anderen het merken.
De feestgangers zoeken naar hem.
"Waar is hij?"
Onder het volk wordt flink over hem geroddeld.
"Zou hij naar het feest komen?"
"Hij is ok!"
"Hij deugt niet, hij houdt ons voor de gek."
Ook durven velen niet goed voor hun mening uit te komen uit vrees voor de leiders van het volk.
Het feest is al halverwege als Jezus weer publiek optreedt in de tempel. De leiders vragen zich af hoe hij toch aan die kennis komt, terwijl hij niet op hun scholen heeft gezeten.
"Mijn leer verzin ik niet zelf, maar komt van degene die mij gestuurd heeft. Wie echt bij onze god hoort, merkt vanzelf wel dat ik de waarheid spreek. Het gaat mij niet om mijn eigen positie of mijn eigen eer. Waarom willen jullie mij doden?"
"Hoezo doden? Je bent gek om dat te denken."
Er zijn mensen die wel degelijk weten dat hij gevaar loopt en vragen zich af waarom hij vrijelijk loopt te praten in de tempel.
"Pakken ze hem niet op? Zouden onze leiders dan misschien zelf ook denken dat deze man onze Messias is?"
De rabbijnen vangen dit geklets op. De hoge leiders sturen hun mensen om hem op te pakken, maar het gaat niet; nog niet.
Jezus staat namelijk volop te vertellen:
"Ik zal niet lang meer bij jullie zijn. Ik ga naar degene die mij gestuurd heeft. Dan zullen jullie me zoeken, maar niet kunnen vinden. Waar ik dan ben, daar kunnen jullie niet komen."
"Hoezo, we kunnen hem niet vinden? Hij gaat zeker naar de Grieken, om de Grieken lastig te vallen met zijn ideeën? Wat is dat voor onzin: 'waar ik naar toe ga, kunnen jullie niet komen?' Of gaat hij misschien zelfmoord plegen?"
Er ontstaat groot verschil van mening bij het volk. Sommigen zijn ervan overtuigd dat hij de beloofde Messias is, maar anderen zeggen dan weer dat hij uit Galilea komt.
"Je gelooft toch niet dat de Messias uit Galilea komt?"
Als de knechten bij hun baas terugkomen, zonder Jezus, vraagt die waarom ze hem niet hebben meegebracht. De knechten antwoorden:
"We hebben nog nooit iemand zo horen spreken."
"Krijg nou wat. Zijn jullie ook verleid door die man? Hebben wij ons laten verleiden soms? Stom volk."
Nicodemus zit daar ook bij (die ooit 's nachts Jezus bezocht).
"Onze wet veroordeelt toch niet iemand zonder degelijk onderzoek?"
"Kom jij ook uit Galilea? Lees het maar na, geen profeet komt uit Galilea."
Iedereen gaat 's avonds naar huis, maar Jezus beklimt de Olijfberg. Pas de volgende ochtend is hij weer in de tempel. Meteen komt al het volk op hem af en hij gaat gewoon door met zijn lessen. Nu brengen de rabbijnen hem een vrouw die op heterdaad is betrapt bij overspel.
"Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt met een andere man. De wet van Mozes gebiedt ons om zo iemand te stenigen. Wat zegt u ervan?"
Jezus bukt zich en gaat met z'n vinger in het zand tekenen. Maar ze blijven aandringen met hun vraag, dus gaat hij staan.
"Wie van u zonder zonde is, mag de eerste steen gooien."
Meteen bukt hij zich weer en gaat verder met tekenen. Het blijft even stil, maar dan vertrekt de oudste van het stel, de anderen en tenslotte houdt ook de jongste theoloog het voor gezien en vertrekt. Als Jezus gaat staan en geen rabbijnen meer ziet, zegt hij tegen de vrouw:
"Waar zijn ze gebleven, uw aanklagers? Heeft niemand u veroordeeld? Nou, dan veroordeel ik u ook niet. Ga naar huis en zondig niet meer."
Op het feest loopt Jezus in de Voorhof van Salomo. De leiders van het volk omringen hem.
"Hoe lang hou je ons in spanning? Als je de Messias bent, zeg het dan ronduit."
"Ik heb dat allang gezegd, maar jullie luisteren niet en geloven het niet."
Ze nemen weer stenen op om hem te stenigen.
"Wat heb ik voor slechts gedaan dat jullie mij willen stenigen? Tot nu toe heb ik alleen goede werken verricht."
"We stenigen je niet om je goede werken, maar om de godslastering, omdat jij jezelf tot god verklaart."
"Maar in uw eigen geschriften staat toch dat god de mensen ook goden noemt? Als dat in uw eigen boeken staat, waarom zou ik mezelf dan geen god mogen noemen, of zoon van god?"
Hij ontsnapt en gaat naar de Jordaan, naar de plek waar Johannes doopte. Veel volk komt naar hem toe, overtuigd van zijn gelijk.
"Johannes deed wel geen wonderen, maar alles wat Johannes van deze man zei, klopt."
Ze komen Jezus waarschuwen dat hij beter kan vertrekken omdat ze gehoord hebben dat Herodes hem wil doden.
"Herodes? Ga die rat maar vertellen wat ik allemaal doe onder de mensen. Laat hem daar maar eens over nadenken, voordat hij me doodt."
Dan komt er een theoloog langs.
"Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?"
"Wat staat er in de boeken hierover geschreven?"
"Je moet god liefhebben met heel je hart, je verstand, met al je kracht. Je moet je naaste liefhebben als jezelf."
"Fantastisch! Doe dat, en je zult leven."
"Maar wie is precies mijn naaste?"
"Dat zal ik u zeggen:
Iemand reisde van Jeruzalem naar Jericho en werd overvallen door moordenaars die hem beroven en voor dood laten liggen. Dan komt er een priester langs. Die ziet hem liggen, gaat aan de overkant van de weg voorbij. Daarna komt er een Leviet langs die precies hetzelfde doet. Tenslotte komt er een Samaritaan langs, ziet de man liggen, krijgt medelijden, gaat naar hem toe, verbindt zijn wonden, zet hem op zijn rijdier en zet hem af bij de herberg en geeft instructies: Zorg voor deze man; ik betaal u ervoor. Als het meer is dan ik u nu geef, zal ik dat de volgende keer als ik langs komt, vergoeden.
Meneer de theoloog, wie is de naaste van die man die daar voor dood op de weg lag?"
"Ja, dat moet wel degene zijn die medelijden met hem kreeg."
"Precies. Ga nu maar en doet u net zo."
Nu een gelijkenis:
Iemand had twee zonen. De jongste zei tegen z'n vader dat hij alvast z'n erfenis wilde hebben. Dus verdeelde de vader veel van z'n bezit onder de twee zonen. De jongste pakte z'n boeltje bij elkaar en ging op reis naar een ver land en leefde daar z'n luxe leventje. Toen alles op was, begon hij gebrek te lijden. Hij kreeg een baantje als varkenshoeder en wilde zijn buik vullen met het varkensvoer, maar dat mocht niet van de baas.
Toen kwam hij bij zinnen en besefte dat de knechten van zijn vader het veel beter hadden dan hij, de zoon. Hij besluit om terug te gaan naar z'n vader en hem vergeving te vragen, en of hij als een knecht de kost mag verdienen.
Hij was nog ver weg, maar z'n vader stond op de uitkijk en zag hem komen. Met groot medelijden ontvangt hij z'n zoon, valt hem om de hals, kust hem.
"Vader, laat me een knecht zijn en zo de kost verdienen. Ik ben het niet waard uw zoon te zijn."
"Jongen, hier heb je nieuwe kleren, een ring aan je vinger, schoenen voor je voeten. We gaan een kalf slachten, een maaltijd bereiden en feest vieren. Wat dacht je dan, als mijn verloren zoon weer gevonden wordt?"
De oudste zoon kwam thuis van z'n werk en hoorde mensen muziek maken en dansen.
"Wat krijgen we nou?"
"Uw broer is thuis gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht."
De broer werd boos en wilde niet naar het feest. Z'n vader zoekt hem op.
"Kom naar het feest, m'n jongen."
"Vader, ik heb vele jaren in de zaak gewerkt, altijd vol overgave, en u hebt mij nooit zelfs niet een bokje gegeven om te slachten voor een feestje. En deze snotneus heeft al z'n geld er doorgedraaid met hoeren, en u slacht voor hem het gemeste kalf."
"Maar jongen, alles wat ik heb is van jou. Laten we blij zijn, want je broer was verloren en is weer terecht."
Nog een:
Er was eens een rijke man die een beheerder in dienst had. Die beheerder drukte heel veel van de bezittingen van z'n baas achterover. Dat kwam uit.
"Wat hoor ik nu? Kom me morgen maar eens heel precies uitleggen hoe het zit. En zonder bevredigende uitleg, zul jij geen beheerder blijven."
De beheerder overlegde bij zichzelf wat hij moest doen.
"Beheerder zal ik hier niet blijven. Met m'n handen werken kan ik niet en bedelen wil ik niet. Waar kan ik straks terecht? Weet je wat, ik ben nu nog beheerder. Ik roep alle mensen op die nog een schuld hebben aan mijn baas."
Hij riep ze bij zich, de een na de ander, en verlaagde het schuldbedrag van allemaal. De boeken werden aangepast, om zo te zeggen. De baas merkte dat vervolgens natuurlijk, maar kon niet anders dan die man complimenteren met z'n slimheid.
De rabbijnen, die bekend staan om hun gierigheid, horen deze gelijkenissen en bespotten Jezus. Maar die komt met nog een gelijkenis:
Er was eens een rijke man. Hij kleedde zich in kleren van de beroemdste ontwerpers. Alle dagen vierde hij feest. En er was een arme bedelaar, hij heette Lazarus, die op straat leefde en zat onder de puisten. De straathonden waren z'n vrienden, want die likten z'n zweren. Lazarus wilde graag zijn buik vullen met de restjes van die rijke.
De bedelaar sterft en wordt naar de hemel gedragen. De rijke man sterft ook en gaat naar de hel, waar hij dorst heeft. Hij ziet in de verte Lazarus op schoot zitten bij Abraham.
"Vader Abraham, help me. Stuur Lazarus om me wat water te brengen. Het is hier zo vreselijk heet."
"Man, jij hebt alle goede dingen al gekregen toen je op aarde was. Lazarus kreeg toen alleen ellende. Nu zijn de rollen omgedraaid. Bovendien, er is een grote kloof tussen ons. Hij kan helemaal niet bij je komen."
"Wilt u Lazarus dan alstublieft terug naar de aarde sturen, naar mijn familie, om hen te waarschuwen. Dan hoeven zij niet hier terecht te komen."
"Meneer, uw familie heeft alle informatie al die een mens nodig heeft om in de hemel te komen."
"Ja, maar als iemand uit de dood opstaat, dan zullen ze zich wel bekeren."
"Sorry, maar als ze nooit luisterden naar de wetten van Mozes of naar de grote profeten, dan zullen ze zich echt ook niet laten gezeggen door iemand die uit de dood is opgestaan."
En nog maar een:
Ook was er eens een rechter die God niet vreesde en geen mens ontzag. En er was een weduwe in dezelfde stad die naar die rechter ging.
"Rechter, spreek recht over mijn situatie."
De rechter had er geen zin in, maar na verloop van tijd bedacht hij dat hij zich dan wel van god noch mens iets aantrok, maar dat die weduwe lastig werd met haar gezeur.
"Laat ik haar rechtszaak toch maar doen, anders kom ik nooit van dat mens af."
Als dus een rechter, die doet wat hij zelf wil, toch luistert naar zo'n weduwe, dan loont het dus de moeite om recht te zoeken en te vragen en niet te wanhopen. Maar geloof me: voor de rabbijnen is er weinig hoop:
Zo'n rabbijn ging eens staan bidden: O god, wat heerlijk dat ik niet ben als die andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, hoerenlopers en geldgraaiers. Ik vast twee keer per week, ik geef precies de voorgeschreven aalmoezen, enzovoort, enzovoort.
Een van die zondaars ging ook bidden. Hij boog zich voorover, durfde niet omhoog te kijken: O god, ik ben slecht; vergeef me.
Wie zichzelf op een voetstuk plaatst, zal er af gegooid worden; wie zichzelf vernedert, die zal verhoogd worden."
De theologen laten zich niet overtuigen en stellen hem een strikvraag: Mag een mens zijn vrouw om wat voor reden dan ook verlaten?
"Jullie weten toch dat vanouds bekend is dat je man en vrouw hebt? Een man verlaat zijn ouders en gaat samenleven met een vrouw. Die twee zijn dan eigenlijk één geworden. Dat moet je niet uit elkaar halen."
"Maar waarom heeft Mozes ons dan geboden om je vrouw een verklaring van scheiding te geven, waarna je haar mag verlaten?"
"Mozes heeft die regel gegeven omdat mensen nu eenmaal verstokte zondaars zijn. Zo was het oorspronkelijk niet bedoeld. Maar weet wel, wie zijn vrouw verlaat om andere redenen dan dat zij de hoer speelt, en dan een andere vrouw trouwt, die pleegt overspel."
Nu komen de discipelen, ook mannen, in het verweer:
"Als het zo gesteld is, kun je maar beter niet trouwen."
"Jullie snappen het ook niet blijkbaar. Denk eens na over het volgende: er zijn mannen die zonder ballen geboren zijn; anderen zijn door mensen gecastreerd zijn en er zijn mannen die zichzelf castreren voor een beter leven."
Enkele moeders komen hun kinderen naar Jezus brengen met de bedoeling dat hij voor hun kinderen zou bidden. De discipelen staan het niet toe en sturen de vrouwen weg. Jezus is het daar niet mee eens:
"Laat die kinderen bij me komen. Hou ze niet tegen, want kinderen staan open voor een nieuwe en betere wereld."
Hij legt zijn handen op die kinderen en bidt voor ze.
Ze zijn weer eens bij de Olijfberg als hij twee van z'n leerlingen erop uit stuurt om in een gehucht daar vlakbij een veulen op te halen.
"Je zult een veulen zien staan waarop nog nooit iemand gereden heeft. Maak het los en breng het hier. Als iemand vraagt wat jullie daar aan het doen zijn, zeg je gewoon: Onze meester heeft het nodig."
Ze komen een poos later met het veulen aanzetten en leggen er hun kleren op als zadel voor Jezus. Die gaat erop zitten. Ze dalen zo de Olijfberg af; het lijkt een triomftocht te worden voor een grote groep volgelingen:
"Leve de koning! Hij is door god gezonden."
Sommige farizeeërs vragen hem om die mensen het zwijgen op te leggen, maar ze krijgen als antwoord dat, als die mensen hun mond moeten houden, de stenen wel zouden gaan roepen. Dichter bij de stad gekomen, krijgt Jezus tranen in de ogen als hij over haar toekomst denkt:
"Ach Jeruzalem, je weet niet wat er gaat komen. Vijanden zullen komen, u omsingelen en ze zullen u tot de grond toe afbreken. Geen steen blijft of de andere."
De mensen om hem heen echter juichen en in de stad vragen de mensen wie er op dat veulen zit.
"Dat is Jezus, de profeet van Nazareth."
Zelf voorziet hij wat hem te wachten staat en maakt zich zorgen, heeft de neiging om te vluchten. Hij bedenkt echter dat hij hiervoor juist is gekomen.
"Lang zal ik niet meer bij jullie zijn."
"Hoezo? De beloofde Messias zou voor altijd blijven, toch?"
Jezus overziet de menigte en de stad en als het avond wordt vertrekt hij weer om in Bethanië te overnachten.
's Morgens gaat hij weer terug naar de stad en heeft trek. Ze proberen wat vijgen te plukken van een vijgenboom langs de weg, maar vinden niets dan bladeren.
"Waardeloze boom. Je zal nooit meer vrucht dragen."
Als ze aan het einde van die dag weer teruggaan naar het dorp en langs die vijgenboom komen, is die helemaal verdord. De leerlingen zijn verbaasd, maar Jezus zegt dat het niets is.
"Wie gelooft kan tegen een berg zeggen: stijg op en stort je in de zee, en het zou gebeuren."
Bij de tempel aangekomen, houdt hij grote schoonmaak: alle handelaars en geldwisselaars drijft hij uit de tempel en hun kramen en stoelen gooit hij omver.
"Dit is een gebedshuis, maar jullie maken er een moordenaarshol van."
De leiders van het volk ergeren zich aan hem en komen vragen wie hem toestemming heeft gegeven zoiets te doen. Jezus stelt een wedervraag:
"De doop van Johannes, was die goed of slecht?"
Ze durven er geen antwoord op te geven, want als ze zeggen 'goed', dan zal hij vragen waarom ze zich niet hebben laten dopen? Als ze zeggen 'slecht', dan zullen de mensen zo boos worden dat ze misschien worden aangevallen. Voor de mensen was Johannes een groot profeet.
"Sorry, we weten het niet."
"Dan zeg ik u ook niet waar ik mijn autoriteit vandaan haal."
Wel vertelt hij een gelijkenis:
Iemand had twee zonen. Hij zegt tot de ene zoon dat hij aan het werk moet gaan in de wijngaard.
"Nee, ik heb geen zin."
Maar kort na dat antwoord, bedenkt de zoon zich en gaat toch.
Een andere zoon zegt dat hij zal gaan werken, maar gaat niet.
Jezus vraagt nu aan de leiders wie van de twee de wil van z'n vader gedaan heeft.
"De eerste natuurlijk."
"OK. Vele zondaars zullen u voorgaan in de nieuwe samenleving. Want ik weet heus wel dat jullie niets geloofden van wat Johannes zei."
Hij heeft meer gelijkenissen in petto:
Er was eens een rijkaard die een wijngaard plantte. Hij zette er een muur omheen, groef een wijnpersbak, bouwde een uitkijktoren en verhuurde de hele boel aan een boer en ging zelf op reis. Tegen de tijd dat er geoogst zou worden, stuurde hij z'n dienaren om zijn deel van de opbrengst te innen. De boer en zijn knechten echter, slaan de ene dienaar in elkaar, gooien een ander met stenen, maken hen zelfs af. Alle dienaren die de eigenaar daarna nog stuurt ondergaan hetzelfde lot. Tenslotte stuurt hij zijn zoon erop af, in de veronderstelling dat ze die heus niet durven aan te pakken.
Maar de boer en heel z'n erf zien die zoon arriveren en overleggen met elkaar: als we de zoon doden, de erfgenaam dus, dan kunnen we dit landgoed zelf houden. Dus ja, ze nemen de zoon mee naar buiten het erf en maken hem af.
"Wat denken jullie dat de eigenaar gaat doen als hij zelf terugkomt?"
"Hij zal die slechteriken een kopje kleiner maken en de wijngaard aan anderen verhuren, mensen die netjes hun verplichtingen nakomen."
"Hebben jullie wel eens in de bijbel gelezen: de steen die door de bouwers afgekeurd werd, is een dragende hoeksteen geworden? Leer dit ervan: het nieuwe rijk, dat voor jullie bedoeld was, zal aan anderen worden gegeven. Die zullen de vruchten ervan plukken."
De leiders van het volk begrijpen dat hij hen bedoelt met die gelijkenissen. Ze proberen hem op te pakken, maar zijn bang voor de menigte mensen die hem voor een profeet houden. Ze vertrekken, maar tijdens hun vergadering besluiten ze enkele slimmeriken te sturen om Jezus met een list te pakken te nemen.
"Meester, we weten dat u integer bent, de waarheid zegt en de mensen niet naar de ogen kijkt. We willen van u weten of we de Romeinse keizer wel of niet belastingen moeten betalen."
"Wat komen jullie hier doen stelletje huichelaars? Laat eens een muntje zien."
Ze brengen hem een munt.
"Wiens kop staat er op die munt?"
"De kop van de keizer."
"Geef de keizer van de keizer belangrijk vindt, maar geef aan god wat god het liefst heeft."
Stomverbaasd over dit antwoord, vertrekken ze weer.
Hij vertelt daarop nog een gelijkenis:
Iemand gaf een grote feestmaaltijd en nodigde veel vrienden en bekenden uit. En kijk, ze hadden allemaal smoesjes, zoals: ik heb net een nieuwe auto gekocht, die ben ik aan het inrijden. Sorry. We hebben net een nieuw ICT-systeem op de zaak. Moet ik echt eerst even testen. Sorry. Ik ben pas getrouwd man. Dat gaat even niet. Sorry. Het kwam zelf voor dat de boodschapper beledigd werd door de genodigden, of uitgelachen.
De man van het feest werd boos en stuurde zijn knechten naar de diverse wijken van de stad om armen, zieken, gehandicapten, blinden enzovoort op te halen. Toen bleek dat er nog plaats over was, stuurde hij z'n knechten opnieuw om nog meer mensen te halen.
"Ze moeten komen. Er is nog plaats en de 'genodigden' zijn niet meer welkom."
"Zo zie je maar: de oproep is voor velen, maar weinigen voelen zich geroepen."
Een paar vrijzinnige theologen, die niet geloven in de opstanding, komen langs en vragen:
"Meester, Mozes heeft gezegd dat als iemand kinderloos sterft, dat z'n broer met de weduwe moet trouwen en zorgen dat z'n broer alsnog kinderen krijgt. En nu waren er zeven broers. De eerste trouwde met een vrouw en ging dood zonder kinderen verwekt te hebben. Dus trouwde die vrouw met een broer. Met die gebeurde precies hetzelfde. Helaas ging het zo door tot al die broers dood waren. Ze hadden allemaal die vrouw als vrouw gehad.
Tenslotte is die vrouw zelf ook gestorven.
Nou, hoe zit dat nou met de opstanding? Als ze opstaan uit de dood, wie van de zeven krijgt dan die vrouw?"
"Jullie zien het verkeerd en kennen de geschriften niet en ook niet het echte leven. Na die opstanding zal er geen huwelijk meer zijn. De mensen zijn dan als de engelen in de hemel. En weet je, onze god zegt dat hij de god is van onze vaders Abraham, Izak en Jakob. Onze god is geen god van doden, maar van levenden."
Een andere theoloog is nu aan de beurt met nog een strikvraag:
"Meester, wat is het grootste gebod?"
"U moet god liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en heel uw verstand. En: u moet uw naaste liefhebben als uzelf."
De theoloog geeft Jezus gelijk.
"Inderdaad meester. Liefhebben is belangrijker dan alle offers bij elkaar."
"Meneer, u ziet het goed. U bent tamelijk dichtbij die nieuwe samenleving."
Aan de leiders die erbij staan, stelt Jezus nu zelf een theologische strikvraag:
"De beloofde Messias, uit wiens geslacht komt die?"
"Uit het geslacht van David natuurlijk."
"Dus David, de grote voorvader, noemt zijn verre kleinkind zijn Heer. Hoe zit dat volgens jullie?"
Daar hebben ze geen antwoord op. Ze durven hem niets meer te vragen. Maar het volk geniet ervan.
Jezus gaat zitten tegenover de schatkist waar het volk zijn bijdragen in moet gooien. Hij ziet dat de rijken best flinke bedragen geven. Dan komt er een arme weduwe die er een paar stuivers ingooit. Hij wijst z'n leerlingen erop en zegt:
"Kijk, die weduwe heeft er meer in gegooid dan al die rijken bij elkaar. Zij geeft van haar gebrek. Vrijwel alles wat ze heeft, gooide ze in die kist."
Als Jezus weer eens heel veel volgelingen om zich heen heeft waarschuwt hij:
"Die theologen, de rabbijnen, de hogepriesters, ze zitten dan wel op de stoel van Mozes en roepen wat Mozes allemaal gezegd heeft, en ja, dat zijn inderdaad onze regels. Maar je kunt beter niet kijken naar wat ze in de praktijk doen, want zelf houden ze zich niet aan die voorschriften. Ze leggen lasten op je schouders die moeilijk te dragen zijn, maar zelf raken ze die met geen vinger aan. En alles wat ze doen, doen ze alleen maar om door de mensen gezien te worden, in hun piekfijne kleren. Ze zitten graag vooraan bij belangrijke gebeurtenissen. Ze willen erg graag met 'rabbi' aangesproken worden.
Maar jullie zijn broeders, aan elkaar gelijk, en jullie hebben één vader in de hemel. De voorgangers zouden dienaars moeten zijn. Wie zichzelf verhoogt, zal omlaag gehaald worden, maar wie zich bescheiden opstelt, mag omhoog klimmen.
Pas op, rabbijnen, huichelaars! Jullie houden de nieuwe wereld gesloten voor de mensen omdat je zelf weigert naar binnen te gaan. Jullie eten de huizen van arme mensen op onder de schijn van lange gebeden. Wat zullen jullie gestraft worden, blinde leiders!
Neem nou zo'n regel: "je mag niet zweren bij de tempel, maar wel bij het goud van de tempel." Idioten! Wat is meer: de tempel of het goud dat alleen maar het belang van de tempel onderstreept?
Pas maar op, huichelaars! Jullie eisen tien procent religiebelasting, maar vergeet het belangrijkste waar het allemaal om gaat: barmhartigheid en vertrouwen.
Weet je wat jullie doen? Jullie poetsen kommen en drinkbekers van buiten prachtig schoon, maar vanbinnen blijven ze smerig. Zo zitten jullie in elkaar. Prachtige praalgraven zijn jullie, maar van binnen vol rotte doodsbeenderen. Slangen, addergebroed! Geloof maar niet dat jullie de hel zullen ontlopen. Jullie geselen, vervolgen, doden zelfs de profeten die god jullie stuurt.
Ja, Jeruzalem doodt de profeten en stenigt de door god gezonden profeten die de waarheid komen vertellen. Jeruzalem, je zult verwoest worden."
Dan vertrekken ze, de tempel laten ze achter zich. En achterom kijkend wijzen z'n volgelingen naar die gebouwen, haar contouren, de prachtige tempel.
"Ja," zegt Jezus, "Kijk maar goed. Geen steen ervan zal op de andere steen blijven staan."
Als hij met z'n discipelen op de Olijfberg zit, vragen ze hem om opheldering.
"Wanneer gaat dat allemaal gebeuren?"
"Luister! Laat je niet voor de gek houden. Er gaat van alles gebeuren: oorlogen, hongersnoden, de pest, aardbevingen. En die zijn dan nog maar het begin van de ellende. Mensen als jullie worden gehaat en afgemaakt. Mensen zullen elkaar verraden en haten. Er komen valse profeten en het onrecht zal alleen maar toenemen in de wereld, terwijl de liefde zal afnemen.
Mijn goede boodschap zal overal worden verspreid, maar uiteindelijk loopt het uit op de algehele verwoesting. Vluchten kan niet meer; waar zou je naar toe kunnen? Als er dan geroepen wordt: daar is onze redder! Geloof het niet, ze liegen, ga er niet naar toe.
Tsja, wanneer? Leer een lesje van de vijgenboom: als z'n takken zacht worden en de bladeren tevoorschijn komen, is de zomer in aantocht. Let dus op de tekenen van de tijd. Voor veel mensen zal het zijn als in de dagen van Noach: ze eten en drinken en hebben niets in de gaten tot het moment dat het helemaal mis gaat. Wees dus waakzaam.
Tien jonge meisjes gingen, elk met een olielamp, de bruidegom tegemoet. Vijf van hen namen extra olie voor de lamp met zich mee, de vijf anderen niet. De bruidegom bleek wat verlaat en de meisjes vielen tijdens het wachten in slaap. Maar rond middernacht wordt er geroepen: De bruidegom!
Haastig staan ze allemaal op en draaien hun lampen op. Daarbij blijkt dat de vijf domme meisjes geen olie genoeg meer hebben; hun lamp gaat uit. Ze rennen weg om olie te kopen, maar intussen is de bruidegom gearriveerd, de vijf slimme meisjes gaan met hem mee de feestzaal in en die wordt gesloten. Voor laatkomers wordt niet meer opengedaan.
Dus nogmaals: wees waakzaam! Je weet gewoon niet wanneer dit allemaal gaat gebeuren. Maar ooit zullen de bokken van de schapen gescheiden worden. In de nieuwe samenleving is niet iedereen welkom. Daar komen alleen mensen die eten geven aan wie honger heeft, kleren aan wie naakt is, water aan wie dorst heeft, onderdak aan vreemdelingen, gevangenen in de gevangenis bezoeken, kortom de 'rechtvaardigen'. Die zullen zelf niet eens doorhebben dat ze zo zijn."
Langzaam komt het Paasfeest dichterbij. Jezus geeft overdag les in de tempel aan iedereen die wil luisteren. Maar 's nachts is hij op de Olijfberg. De geestelijk leiders van het volk, onder leiding van hogepriester Kajafas, zweren samen en bekijken hoe ze hem kunnen doden. Makkelijk is dat niet, want ze zijn bang voor de reacties van het volk.
"We moeten het niet op het feest doen, anders heb je kans op oproer."
Jezus is te gast bij Simon die hij ooit van lepra had genezen, in Bethanië, als er een vrouw binnen komt, een albasten fles met kostbare olie uitgiet over z'n hoofd, terwijl ze aan tafel zitten.
"Jezus, wat zonde van die dure olie. Waarom die niet verkocht voor veel geld om het aan de armen te geven?"
"Val die vrouw niet lastig. Ze heeft er goed aan gedaan. De armen hebben jullie altijd bij, maar mij niet. Zie die olie maar als een voorbereiding voor mijn begrafenis."
Een van de twaalf discipelen, Judas Iskariot, staat nu op en gaat zonder aarzelen naar de leiders.
"Wat krijg ik als ik jullie Jezus in handen speel?"
Ze zijn erg blij met dit aanbod.
"Dertig zilverstukken."
Vanaf nu zoekt Judas naar mogelijkheden om Jezus te verraden.
Op de eerste dag van het feest vragen de discipelen waar Jezus de feestmaaltijd wil houden. Hij geeft Petrus en Johannes de opdracht:
"Ga naar de stad en zeg tegen zo'n zaalverhuurder: 'Onze meester zegt dat hij de feestmaaltijd bij u wil houden.' Ga met hem mee naar de zaal en doe alle voorbereidingen."
Dat doen ze.
Vervolgens vieren ze de feestmaaltijd. Na de maaltijd staat Jezus op, stroopt z'n mouwen op, neemt een doek, giet water in een teil en gaat de voeten van zijn leerlingen wassen en afdrogen. Als Petrus aan de beurt is, zegt die:
"Meester, gaat u mijn voeten wassen? Wat is dat voor omgekeerde wereld?"
"Je begrijpt het nu niet, maar dat komt later wel."
"Geen sprake van, meester."
"Als ik je voeten niet kan wassen, hoor je er niet bij."
"Meester, dan niet alleen m'n voeten, maar ook m'n handen en m'n hoofd."
"Nee, Petrus. Meer dan je voeten is voor iemand die al schoon is, niet nodig. Jullie zijn schoon, hoewel… eentje niet."
Als hij klaar is, gaat hij weer zitten.
"Snappen jullie wat ik gedaan heb? Jullie noemen mij 'meester' en terecht. Maar als jullie meester jullie de voeten wast, dan moeten jullie dat ook bij elkaar doen. De knecht is niet meer dan de meester. Neem er een voorbeeld aan."
Dan deelt hij mee dat een van hen hem zal verraden.
"Die had beter niet geboren kunnen worden."
Die opmerking veroorzaakt grote onrust. Judas staat op en vertrekt. Jezus roept hem nog na:
"Doe maar gauw wat je doen moet."
De anderen zoeken daar niets achter, want Judas is de penningmeester en van hem wordt verwacht dat hij op het feest de inkopen betaalt en dat hij geld aan de armen geeft.
Als ze ter afsluiting van de maaltijd een lied gezongen hebben, vertrekt de groep naar de Olijfberg.
"Kom, we gaan."
Daar aangekomen, vertelt hij hen wat er gaat gebeuren.
"Jullie zullen mij allemaal in de steek laten. Maar probeer te onthouden dat we elkaar later weer zien in Galilea. Daar moeten jullie dus naar toe gaan."
Petrus kan het niet aanhoren.
"Meester, al laten ze u allemaal in de steek, ik niet."
"Petrus, voordat het weer licht wordt, heb je mij verloochend."
"Onmogelijk meester, ik zal met u sterven als het moet."
Op dezelfde manier praten ook de andere discipelen.
"Jullie zullen de getuigen zijn van alles wat er gezegd wordt en van wat er gebeurt. Het zal niet gemakkelijk zijn voor jullie. Maar wat er ook gebeurt, één ding vraag ik jullie: heb elkander lief. Ik ga terug naar degene die mij gestuurd heeft. Jullie mogen niet bij de pakken neer gaan zitten."
De leerlingen vragen zich af wat hij bedoelt met dat: ik vertrek.
"Jullie snappen het niet? Geloof me maar: jullie zullen het heel zwaar krijgen. Maar dan moet je denken aan een vrouw die een kind baart. Dat kost ook veel pijn en moeite, maar het is de moeite waard. Houd moed."
Het is tijd om te gaan slapen. Dat doen ze aan de oever van een beekje in de tuin van Gethsemane. Het dringt tot Jezus door wat er komen gaat, het angstzweet breekt hem uit. Hij trekt zich terug om in z'n eentje te bidden.
"Mijn god, moet dit heus gebeuren? Kan het echt niet anders?"
Terug bij z'n leerlingen, blijken die van vermoeidheid in slaap gevallen.
"Kunnen jullie niet één uurtje wakker blijven? Dat zou mij helpen. Maar goed, het is zo ver. Kijk maar."
Judas kent de plek waar ze zijn ook en wijst de weg aan een groep soldaten en wat dienaren van de geestelijk leiders. Ze arriveren daar met fakkels en wapens. Judas begroet Jezus, zoals gebruikelijk, met een kus.
"Zo Judas, al zoenend verraad je me?"
Dan vraagt hij aan de soldaten:
"Wie zoeken jullie?"
"Jezus van Nazareth."
"Dat ben ik."
Ze slaan stijl achterover. Jezus vraagt het hun nog een keer en ze geven hetzelfde antwoord.
"Ik zei toch dat ik het ben. Neem mij mee en laat deze mannen gaan."
Petrus toont zich van zijn dappere kant, blijkt een mes bij zich te hebben en slaat daarmee het oor af van een van de dienaren.
"Petrus, berg dat mes op. Je begint niets tegen datgene wat gaat gebeuren. Wat verbeeld je je wel?"
De leerlingen slaan nu allemaal op de vlucht. Een van hen wordt bijna gepakt; ze hebben hem bij z'n kleed, maar hij laat die afglijden en ontsnapt naakt ik het duister.
De groep neemt Jezus gevangen, ze boeien hem en nemen hem mee naar de hogepriester Kajafas en diens schoonvader Anas.
Petrus heeft intussen de groep op afstand gevolgd en staat voor de poort van het huis van Anas. Een andere discipel is een bekende van Anas en durft zelfs het huis binnen te gaan. Hij vraagt of Petrus op de binnenplaats mag wachten op de afloop. De vrouw die hem binnenlaat herkent Petrus.
"He, jij hoort toch ook bij die man?"
"Welnee mens."
Ze staan bij het vuur zich te warmen omdat het een koude nacht is.
De hogepriester vraagt aan Jezus naar zijn leer. Hij antwoordt:
"Ik heb openlijk en vrijuit mijn leer verkondigd in de synagogen, in de tempel, op alle plekken waar joden bij elkaar komen. Er is niets geheim aan wat ik zeg. Dus waarom gaat mij nu ondervragen. Iedereen weet het antwoord al."
Een van de dienaren geeft Jezus een kaakslag.
"Zo praat je niet tot de hogepriester!"
"Wat heb ik verkeerd gezegd? Zeg het dan. En als je geen antwoord weet, waarom sla je me dan?"
De mannen in de zaal doen hem een blinddoek voor de ogen, slaan des te harder en bespotten hem: Hé profeetje, raad eens wie je heeft geslagen?"
Buiten staat Petrus zich nog te warmen, en weer zegt iemand:
"He, jij bent toch een leerling van die man?"
"Nee, echt niet hoor."
Maar een dienaar van de hogepriester, een familielid van de man wiens oor hij had afgehakt, herkent Petrus ook:
"Jawel, ik heb jou gezien met hem bij die beek."
"Nee, nee, nee, niet waar. Ik weet niet waar je het over hebt, ik mag doodvallen als ik die man ken."
Aan het kraaien van de haan is duidelijk dat een nieuwe dag is aangebroken. De ouderlingen van het volk, de rabbijnen, de priesters enzovoort brengen Jezus nu voor hun eigen rechtbank. Daar zijn wat zogenaamde getuigen opgeroepen om hem van dit en dat te beschuldigen, zoals: ik heb hem horen zeggen dat hij de tempel zal afbreken en in drie dagen weer zal opbouwen. En meer van die onzin. Het slaat nergens op. Jezus geeft er geen enkele reactie op.
"Zeg het nu eerlijk: ben jij de beloofde Messias?"
"Dat heb ik toch allang gezegd. Jullie geloven het alleen niet. Wat ik ook zeg, jullie laten me toch niet gaan."
"Ben je de zoon van god?"
"Zeker wel."
"Nou ja, wat hebben we nog voor getuigen nodig? We hebben het nu zelf uit zijn eigen mond gehoord. Wat een godslastering. Hij is schuldig, hij moet gedood worden."
Petrus heeft inmiddels de binnenplaats verlaten, beseft wat hij gedaan heeft en huilt bittere tranen van spijt.
En er is nog iemand die spijt heeft, Judas de verrader. Hij ziet dat Jezus veroordeeld gaat worden. Hij pakt die dertig zilverstukken, gaat ermee naar de leiders en roept dat hij fout is geweest, dat hij onschuldig bloed heeft verraden. Maar het interesseert hen niet.
"Niks mee te maken. Ga nu maar lekker kijken wat er gaat gebeuren."
Judas gooit de dertig zilverstukken in de tempel, vertrekt en hangt zichzelf op. De leiders pakken die zilverstukken, maar die mogen niet in de offerkist van de tempel, want, zeggen ze:
"Het is bloedgeld."
Ze overleggen wat te doen en besluiten om met het geld een stuk land te kopen waar ze in het vervolg vreemdelingen zullen begraven.
De ochtend is nog maar net begonnen als ze Jezus geboeid wegleiden naar de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus.
"Ben jij de koning van de Joden?"
"Heb je dat idee van jezelf of van iemand anders?"
"Kom op zeg, ik ben geen jood."
"Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Dan zouden mijn volgelingen voor me gevochten hebben. Nee, mijn rijk is niet van hier."
"Maar je bent wel een koning?"
"Je zegt het. Ik ben gekomen om de waarheid te zeggen."
"Wat is waarheid?"
Op de beschuldigingen van de geestelijk leiders antwoordt Jezus helemaal niet.
"Hoor je niet wat ze allemaal tegen je getuigen?"
Geen antwoord. De stadhouder verbaast zich zeer en bedenkt een list. Hij heeft allang door dat ze hem uit nijd bij hem gebracht hebben. Hij zegt tegen de Joodse voorgangers dat hij geen schuld vindt bij die Jezus. Maar dat nemen ze niet.
"Hij veroorzaakt opstand onder het volk in heel Judea, nadat hij dat al gedaan had in Galilea."
"Komt die man uit Galilea? O, dan moet koning Herodes hem maar eens verhoren."
Herodes is een paar dagen in Jeruzalem. Als die Jezus ziet, vindt hij dat fantastisch. Hij had die man al lang eens willen ontmoeten. Wat hij niet allemaal over hem gehoord heeft. Nou wil hij ook wel eens een wonder zien. Maar hij krijgt boe noch bah, hoe heftig de beschuldigingen van de joodse leiders ook zijn. Herodes stuurt hem terug naar Pilatus. Vanaf die dag zijn Pilatus en Herodes weer vrienden, terwijl ze lang een hekel aan elkaar hadden.
Pilatus herhaalt nog eens dat hij vindt dat Jezus onschuldig is.
"Ik heb hem ondervraagd waar jullie bij waren. Herodes heeft hem toch ook teruggestuurd zonder hem te veroordelen. Ik zal hem zweepslagen geven en dan loslaten."
Het is namelijk gewoonte om op het Paasfeest een joodse gevangene vrij te laten. Behalve Jezus heeft hij ook een andere bekende gevangene in de kerkers, de oproerkraaier Bar-abbas.
"Wie willen jullie dat ik vrijlaat: Bar-abbas of Jezus van wie gezegd wordt dat ie de beloofde Messias is?"
De leiders halen het volk over om niet Jezus te kiezen.
"OK, wie van de twee?"
"Bar-abbas!"
"Maar wat moet ik dan doen met Jezus?"
"Je moet hem kruisigen."
"Maar wat voor kwaad heeft hij dan gedaan?"
"Kruisig hem!"
De stadhouder ziet dat hij niet verder komt met die joden en vreest dat er oproer van komt. Hij laat water brengen en wast zijn handen; iedereen kan het zien.
"Kijk goed. Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtvaardige."
"Zijn bloed kleeft aan ons en aan onze kinderen!"
Bar-abbas wordt vrijgelaten en soldaten kleden Jezus uit, trekken hem een purperkleurige mantel aan, zetten een kroon van doorntakken op z'n hoofd en hij moet een stuk bamboe in z'n hand houden als koningsstaf. Ze vallen voor hem op de knieën, en spotten:
"Wees gegroet, koning der joden!"
Ze bespugen hem, slaan hem met die bamboestok op z'n hoofd, trekken hem de mantel weer uit, doen hem z'n kleren aan en Jezus wordt gegeseld.
Dan probeert Pilatus het nog eens:
"Het is me nog steeds niet duidelijk waarom hij de doodstraf verdient."
"Wij hebben onze eigen wetten en volgens onze wetten moet hij sterven, want hij heeft zichzelf tot gods zoon verklaard."
Als Pilatus, wiens vrouw ook al had gezegd dat die Jezus rechtvaardig is, dat hoort, neemt zijn onrust toe. Nog eens roept hij Jezus bij zich.
"Waar kom jij vandaan?"
Maar hij krijgt geen antwoord.
"Waarom zeg je niets? Weet je niet dat ik de macht heb om je te kruisigen, maar ook om je vrij te laten?"
"U zou geen macht over mij hebben als die u niet van boven gegeven was."
Pilatus wil hem graag vrij laten, maar de Joden roepen:
"Als je hem loslaat, ben je geen vriend van de keizer. Iedereen die zichzelf koning maakt, is vijand van de keizer."
Pilatus gaat op zijn rechterstoel zitten, zet Jezus te kijk en roept de joden op:
"Kijk, jullie koning."
"Weg met het hem, kruisig hem."
"Moet ik dan jullie koning kruisigen?"
"Wij hebben geen koning. Wij hebben alleen de keizer."
Nu wordt Jezus meegenomen om gekruisigd te worden. Onderweg dwingen ze iemand om hem te helpen zijn kruis te dragen. Ze komen op een plek die Golgotha heet, geven hem een drankje te drinken. Maar als hij die geproefd heeft, weigert hij verder te drinken. Dan wordt hij gekruisigd. Z'n kleren worden onder de soldaten verdeeld, maar ze zien dat het bovenkleed heel duur is, uit één stuk!
"Dat gaan we niet scheuren. We zullen er om dobbelen."
Een bordje boven z'n hoofd heeft als tekst: "dit is Jezus, de koning van de joden", wat de joodse leiders maar niks vinden. Links en rechts van hem worden nog twee anderen gekruisigd, twee moordenaars die de doodstraf krijgen.
Om hem geen lopen en staan de toeschouwers:
"Was jij niet die man die de tempel zou afbreken en in drie dagen weer opbouwen? Ik zou zeggen, red nu jezelf eens. Als godenzoon stap je toch zo van dat kruis af?!"
"Ochot, anderen kon hij redden, maar zichzelf niet. Koning van Israël, kom van dat kruis af. Dan ben je onze man."
"Hij vertrouwde zo op z'n god. Waarom komt die hem nu niet helpen? De vraag is natuurlijk of god dat wel wil, want hij was zo ijdel om zichzelf zoon van god te noemen."
Zelfs de moordenaars aan weerskanten gaan tegen hem tekeer.
Hoewel het midden op de dag is, wordt het ineens donker, zeker enkele uren lang. Dan schreeuwt Jezus het uit:
"Mijn god, mijn god, waarom heb je me in de steek gelaten?"
"Hoor nou eens, hij roept om Elia."
Iemand wil hem met een stok en een spons wat van dat drankje geven, maar anderen zeggen dat hij moet wachten.
"Even kijken of Elia ook echt komt."
Dan sterft Jezus. Hij geeft de geest. In de tempel scheurt het grote gordijn dat het allerheiligste deel van de tempel voor ieders ogen afschermt. De aarde beeft, rotsen scheuren, graven gaan open en doden komen naar buiten. De Romeinse hoofdman die op het hele proces moest toezien, wordt er bang van.
"Hij moet wel een godenzoon geweest zijn."
Het leven gaat door
's Avonds na de kruisiging verschijnt de zeer rijke Jozef uit Arimathea, een raadsheer en een volgeling, en die gaat naar Pilates. Hij vraagt toestemming om het lichaam van Jezus van het kruis te mogen afnemen en begraven. De stadhouder verbaast zich erover dat Jezus al dood is en vraagt bevestiging bij de hoofdman.
"We hebben met een speer in zijn zijde gestoken en gemerkt dat hij dood is."
Dan geeft hij bevel om het lichaam aan deze man af te geven. Ze ontvangen het lichaam van Jezus, hullen het in een gewaad van fijn linnen en leggen het in een nieuw graf, in de rotsen uitgehouwen. Een grote steen wordt voor de ingang gelegd. Dan gaan ze weg. Maria Magdalena gaat tegenover het graf zitten, samen met die andere Maria. Van veraf hebben ze het hele drama zien gebeuren.
De volgende dag, op de sabbat komen de leiders, de rabbijnen en priesters bij Pilatus.
"Heer, die verleider heeft toen hij nog leefde gezegd dat hij na drie dagen zou opstaan. We willen graag dat het graf wordt verzegeld, want die volgelingen zouden kunnen komen, zijn lichaam stelen en tegen het volk zeggen dat hij opgestaan is uit de dood. Dat zou nog erger kunnen zijn dan als hij in leven was gebleven."
"Vooruit dan maar. Hier heb je een wacht voor drie dagen. Ga de boel maar verzegelen, wat je maar wilt."
Dat doen ze meteen.
Na de sabbat, op de eerste dag van de week, - het is nog maar net licht - komen Maria Magdalena en de andere Maria om het graf bekijken en het lichaam te balsemen. Ineens is er een donderslag bij helder weer, een blikseminslag, de aarde trilt, de steen voor het graf is opzij gezakt. De bewakers liggen voor dood op de grond. Een gedaante in witte kleren zegt tegen de vrouwen dat zij niet bang hoeven te zijn.
"Ik weet dat jullie Jezus zoeken, maar hij is opgestaan. Kom maar kijken. En ga naar de discipelen en vertel hen dat hun meester is opgestaan en dat ze in Galilea verwacht worden."
De vrouwen haasten zich naar de discipelen. Die geloven er geen woord van.
"Domme vrouwenpraat."
Petrus echter, gaat voor de zekerheid toch bij het graf kijken en ziet dat het lichaam er niet meer is; wel de doeken waarin het gewikkeld was.
Intussen zijn de bewakers bijgekomen en vertellen de leiders van het volk wat hen is overkomen. Die vergaderen meteen, geven de bewakers flink wat geld met de opdracht om een verhaal rond te strooien dat de volgelingen van Jezus gekomen zijn en zijn lichaam gestolen hebben terwijl zij sliepen.
"Mocht de stadhouder iets over dat slapen horen, dan regelen wij dat wel met hem. Maak je geen zorgen."
De bewakers nemen het geld aan en doen wat hen gevraagd wordt. Hun verhaal wordt grif geloofd.
Twee volgelingen van Jezus zijn die dag op weg naar Emmaüs, niet ver van Jeruzalem. Ze lopen met elkaar over de gebeurtenissen te praten als iemand zich bij hen voegt.
"Waar lopen jullie zo druk over te praten? En waarom zo treurig?"
Een van hen, Kleopas geheten, geeft antwoord:
"Bent u een vreemdeling in Jeruzalem dat u niet weet wat er de afgelopen dagen gebeurd is?"
"Wat dan?"
"Wat er gebeurd is met Jezus van Nazareth, een profeet die alles kon. Onze leiders hebben hem overgeleverd en hij is gekruisigd. Wij hoopten dat hij degene was die Israël zou verlossen van de Romeinen. Maar inmiddels is het alweer drie dagen geleden."
De onbekende man vraagt door over de beloofde Messias, over wat er over hem ooit door de profeten gezegd is, en meer. Ze nodigen hem uit voor de maaltijd, de avond is immers al gevallen.
"Blijf vannacht bij ons overnachten, meneer."
Aan tafel laat de man hen zien dat in de oude boeken feitelijk voorspeld is dat de Messias dit lot zou moeten ondergaan. Dan zien ze het licht. Ze besluiten om nog dezelfde avond terug te gaan naar Jeruzalem, naar de discipelen. Het blijkt dat ze ook daar beginnen te begrijpen hoe het zit. De eerste die het licht zag, was Petrus, diezelfde ochtend al eigenlijk, toen hij bij het graf geweest was.
Ze halen de woorden terug die Jezus gesproken heeft toen hij bij hen was. Ze begrijpen nu beter wat er gebeurd is en waarom, de een eerder dan de ander.
De twaalf apostelen
De elf discipelen vertrekken naar Galilea. Ze bevinden zich aan het meer van Galilea en gaan vissen, maar vangen niets, de hele nacht. Als ze terugkomen op het strand, zit daar iemand.
"Hebben jullie wat voor me te eten?"
"Nee, helaas."
"Gooi het net nog eens uit, maar dan aan de andere kant van de boot."
De vangst is ineens groot. De netten dreigen te scheuren.
De man op het strand heeft inmiddels een kolenvuurtje aangelegd en nodigt de vissers uit om te komen eten. Niemand durft hem te vragen wie hij is. Is dat hun opgestane meester?
De discipelen gaan terug naar Jeruzalem en zijn veel bij elkaar, herinneringen ophalend aan hun meester. Die had ooit gezegd: Johannes doopte met water, maar jullie zullen met vuur gedoopt worden. Zo discussiëren ze ook over de vraag of en wanner het Koninkrijk Israël zal worden hersteld. Anderen zeggen dat Jezus hierover zei dat tijd en gelegenheid hen niets aangaan, maar dat die in de hand van god liggen. Maar, had hij ook gezegd: jullie zullen het heilig vuur krijgen, een heilige geest zal over jullie komen. Daar wachten ze nu eigenlijk op.
Ze durven zelfs weer een kijkje te nemen op de Olijfberg. Met z'n allen, inclusief de vrouwen, bidden en smeken ze om die geest te mogen ontvangen. Hun groep bestaat nu uit ongeveer honderdtwintig mensen.
Nu neemt Petrus echt het voortouw onder de volgelingen. Hij herinnert de anderen eraan dat aan het getal van twaalf er één ontbreekt.
"Judas heeft zichzelf verhangen. Er is een bloedakker aangekocht waar niemand wil wonen. Maar hij moet wel vervangen worden. Laten we iemand kiezen uit degenen die ook al heel lang met ons samen optrekken."
Er moet gekozen worden uit twee: Barsabas en Matthias. Ze loten en het lot valt op Matthias, die vervolgens met algemene stemmen wordt aangesteld als nummer twaalf.
De twaalf apostelen zijn op een dag bij elkaar, als ze een geluid horen dat lijkt op een storm. Ze zien vuur uit de hemel naar beneden komen en ze raken allemaal in trance. Ze beginnen vreemde taal uit te slaan.
De mensen uit de buurt horen dit gebeuren en verbazen zich.
"Zijn die lui niet allemaal gewone Galileeërs? Hoor nou toch, ze spreken alle talen van de wereld! Wat moet dat voorstellen?"
"Ach wat, ze zijn dronken."
Petrus die dat hoort, neem het woord:
"Nee, wij zijn niet dronken. Dit is echt iets heel anders, iets dat door de profeten al voorspeld was, namelijk dat gods geest over de mensen komt. Ik wil graag iets zeggen over Jezus van Nazareth, een man van god die veel wonderen deed. Jullie weten het heus nog wel. Hij werd gevangen genomen en gedood. Maar hij werd opgewekt uit de dood. U begrijpt dus wel hoe blij ik ben dat wij hier getuigen mogen zijn van deze man die nu naar de hemel is teruggegaan. Hij, die jullie gekruisigd hebben, komt weer terug om te oordelen.
"Wat moeten we dan doen?"
"Jullie moeten je bekeren."
Die dag breidt de groep zich flink uit. Velen sluiten zich bij hen aan. Ze leven samen, een grote groep. Ze verkopen hun bezittingen en verdelen dat onder elkaar; ieder krijgt naar behoefte. Alles is gemeenschappelijk. Ze eten samen, zijn vaak te vinden in de tempel en prijzen hun god.
Een keer zijn Petrus en Johannes samen op weg naar de tempel, als een bedelaar hen om een aalmoes vraagt. Hij is kreupel en wordt elke dag door vrienden op zijn plekje dichtbij de tempel neergezet. Dus vraagt hij ook aan Petrus en Johannes om een bijdrage.
"Kijk eens goed naar ons."
Vol verwachting kijkt de man hen aan.
"Zilver of goud hebben we niet, maar we hebben wel iets anders: in naam van Jezus, sta op en wandel."
Ze pakken hem bij de hand en zetten hem op z'n voeten. Hij wandelt, springt zelf van blijdschap. De mensen zien dat en zijn stomverbaasd.
"Israëlische mannen, je hoeft je niet te verbazen. We doen dit in naam van Jezus die jullie gekruisigd hebben. Hij is opgestaan uit de dood; wij zijn getuigen. Jullie wisten niet wat jullie deden toen. Bovendien moest het wel gebeuren, want het was zo voorspeld door onze profeten. Hij is de beloofde Messias. Jullie moeten je bekeren en in Jezus geloven. "
De rabbijnen en andere leiders van het volk zijn niet blij met dit optreden. Ze arresteren Petrus en Johannes en zetten hen in bewaring tot de volgende dag. Dan vergaderen de hogepriesters Anas en Kajafas en anderen om vervolgens die twee bij zich te roepen.
"Door wat voor kracht hebben jullie die kreupele man genezen?"
"Voorgangers, oudsten van Israël. Worden we vervolgd omdat we iets goeds gedaan hebben? Maar goed, het antwoord op uw vraag is: wij deden dit uit naam van Jezus de Messias, de man uit Nazareth die jullie gekruisigd hebben. Hij is opgewekt uit de dood."
De leiders weten dat dit ongeletterde mannen zijn, vissers uit Galilea, en verbazen zich erover dat zo vrijmoedig het woord nemen. Ze herkennen hen als discipelen van Jezus. En daar staat die genezen man, niet te ontkennen. Ze sturen de twee mannen even naar buiten.
"Wat zullen we doen? Dit teken kunnen we niet negeren. Iedereen heeft het gezien. Maar we gaan hen wel verbieden door te gaan over die Jezus te praten."
Dat is dus hun boodschap aan Petrus en Johannes. Maar Petrus geeft antwoord:
"Wij zijn meer gehoorzaam aan god dan aan u."
"Jullie zullen je straf niet ontlopen als je nog langer over die Jezus blijft preken."
Vervolgens mogen ze vertrekken.
De groep groeit. Ook landeigenaars en huizenbezitters komen erbij. Ze verkopen hun bezittingen en leggen de opbrengst aan de voeten van de apostelen. Iedereen krijgt wat hij of zij nodig heeft. Zo ook ene Ananias en zijn vrouw Saffira. Ananias brengt de opbrengst naar de profeten, maar houdt wel stiekem een deel achter voor zichzelf. Petrus doorziet het.
"Ananias, waarom lieg je, terwijl hier juist een heilige geest heerst? Je had alle recht om alles of een deel te geven, maar jullie leugen heeft nu een enorme impact op deze groep."
Ananias hoort Petrus' woorden en valt dood neer, tot grote schrik van de omstanders. Ze nemen Ananias mee en begraven hem. Niet lang daarna komt Saffira binnen, nog onwetend van wat er gebeurd is.
"Saffira, is dit inderdaad de opbrengst van het land dat jullie verkocht hebben?"
"Jazeker, we hebben voor zoveel verkocht."
"Wat heeft jullie bezield om samen met leugen en bedrog binnen te komen? Kijk, daar komen net de mannen terug die je man begraven hebben."
Dan valt ook zij dood neer voor de voeten van Petrus en ook zij wordt begraven.
Dit voorval maakt grote indruk.
De groep groeit, de apostelen groeien ook in achting, maar ook zijn er mensen die zich niet durven aan te sluiten. De twaalf genezen mensen; er gebeuren wonderen in Jeruzalem. Het verwekt nijd bij de Hogepriester en bij de theologen. Ze nemen de apostelen gevangen en zetten ze in bewaring. Maar ze worden geholpen en kunnen ontsnappen. De volgende ochtend staan ze weer gewoon op het tempelplein te preken.
Als de hogepriesters hen laten halen uit de kerkers, vinden ze die keurig gesloten, maar leeg. Tegelijk horen ze dat de gevangenen staan te preken alsof er niets aan de hand is. Ze begrijpen het niet en laten de predikers weer oppakken, zij het zonder geweld, want ze zijn bang dat het volk in opstand zal komen.
Dus komt het tot een nieuw gesprek.
"Wij hebben jullie met nadruk gezegd dat je niet meer in die naam zou mogen preken. Maar jullie gaan gewoon door."
"Men moet god meer gehoorzaam zijn dan mensen. Jullie hebben Jezus opgehangen, terwijl hij door god uit de doden is opgewekt."
De leiders springen uit hun vel van woede en beraden zich over de vraag hoe ze die lui kunnen elimineren. Eén van hen, Gamaliël, een zeer gewaardeerde leraar en in aanzien bij het volk, zegt dat de apostelen even naar de gang moeten, om dan zelf rustig te overleggen. Zo gezegd, zo gedaan.
"Mannen, denk goed na over wat we doen. Nog niet zo lang geleden stond er iemand op en hij kreeg vierhonderd aanhangers achter zich. Hij werd gedood en de volgelingen werden verstrooid. Later had je judas de Galileër die veel volk achter zich kreeg. Hem is het net zo vergaan.
Volgens mij moeten we ook dit verschijnsel laten betijen. Als ook dit mensenwerk is, zal het gewoon verdwijnen na verloop van tijd. Maar mocht het van god komen, dan kunnen we proberen wat we willen, maar tegen god moet je niet vechten."
Ze luisteren naar Gamaliël. Wel worden de apostelen gegeseld voor ze mogen vertrekken met de opdracht om niet meer over Jezus te praten. Ze vertrekken, blij dat hebben mogen lijden om hun geloof. Ze houden echt hun mond niet.
Niet lang daarna komt apostel Filippus is de stad Samaria. De mensen daar geloven wat hij zegt en er gebeuren wonderlijke dingen. De mensen geloven wat Filippus zegt en ze laten zich dopen. De stad leeft ervan op.
Ook woont daar ene Simon de Tovenaar. Hij vermaakt de mensen met zijn trucs en vindt zichzelf erg belangrijk. Ze zijn dol op hem: die man kan alles. Ook deze Simon laat zich dopen. Voortdurend blijft hij in de buurt van Filippus, vooral als die wonderen verricht. Hij staat met zijn oren te klapperen.
In Jeruzalem horen ze wat er in Samaria gebeurt. Petrus en Johannes reizen af naar Samaria en helpen daar de mensen beter begrijpen waar het om gaat. Als zij iemand de handen opleggen, voelt zo iemand zich verlicht, verlost, blij.
Tovenaar Simon ziet dat aan en hij biedt de apostelen geld aan.
"Ik wil dat ook graag leren, dat ik iemand de handen opleg en dat zo iemand dan helemaal verandert."
"Maak dat je weg komt, tovenaar. Denk je dat je van god iets kan kopen? Je deugt voor geen cent. Bekeer je liever en vraag om vergeving."
"Willen jullie dan voor mij bidden? Ik wil niet dat me iets overkomt."
Filippus wordt opgeroepen om daar weg te gaan en nu te gaan preken in Gaza. Hij gaat op weg en onderweg passeert een hoge ambtenaar van de Ethiopische koningin. Hij is haar penningmeester die in Jeruzalem geweest was om daar te bidden. Nu, op de terugweg, zit hij hardop te lezen in het boek van Jesaja. Filippus hoort dat en is zo vrij om te vragen of de man ook begrijpt wat hij leest.
"Hoe zou ik dit begrijpen als niemand mij uitleg geeft? Komt u bij me zitten."
De tekst die de man aan het lezen is, luidt als volgt: als een schaap wordt hij naar de slacht gebracht. En als een schaap dat geschoren wordt, doet hij z'n mond niet open. Toch wordt z'n leven beëindigd.
"Over wie gaat dat? Over de profeet zelf of zegt hij dit over iemand anders?"
Filippus doet z'n mond open en legt hem uit dat dit over Jezus gaat en alles wat daar bij hoort. Als ze lang een watertje komen zegt de man:
"Kijk, water! Waarom zou u me niet dopen. Ik geloof in die Jezus."
De wagen wordt stil gezet, de dalen af naar het water en Filippus doopt de ambtenaar, die daarna met blijdschap doorreist naar zijn land. Filippus is alweer op weg naar een andere plek.
Er doet zich een probleem voor binnen de groep, waar alles gemeenschappelijk is en waar ieder naar behoefte ontvangt. Er zijn behalve joden, ook buitenlanders lid. Het blijkt dat buitenlandse weduwen niets krijgen, overgeslagen worden. Daarover ontstaat onenigheid.
De apostelen, die zelf zich meer willen bezig houden met het preken, roepen op tot het aanstellen van zeven wijze mannen die goed bekend staan bij het volk. Die zeven gaan dan over de verdeling van goederen.
Eén van de zeven die gekozen worden, is Stefanus. De overigen heten Filippus, Pruchorus, Nicanor, Timon, Parmenas en Nicolaus. Deze zeven worden door de apostelen aangesteld en blijken zich niet te beperken tot het verdelen van de goederen. Stefanus bijvoorbeeld is een sterke debater, waar Joden en buitenlanders niet tegenop kunnen.
Nu blijkt dat die slechte verliezers zijn. Ze gaan naar de leiders van het volk, de rabbijnen en priesters.
"We hebben die Stefanus god horen beledigen."
Stefanus wordt voorgeleid voor de hoge raad. De aanwezigen zien dat het gezicht van Stefanus niet dat van een misdadiger is. Met stralend gezicht verkondigt hij z'n standpunt:
"Mannen, broeders, vaders, luister: onze god riep Abraham om zijn familie te verlaten en naar het beloofde land te gaan. Het ging niet van een leien dakje. Hij kreeg z'n zoon pas op zeer hoge leeftijd, zijn kleinkinderen moesten uitwijken naar Egypte wegens grote hongersnood, maar ons volk groeide daar en werd door onze god en door Mozes bevrijd. Veertig jaren zwierven ze door de woestijn. Ze deden wat slecht was in gods ogen, maar onder Jozua mochten ze toch het beloofde land in bezit nemen. Salomo bouwde een prachtige tempel, hoewel iedereen wist dat onze god niet woont in huizen die door mensen gemaakt worden. De profeten kwamen en wezen het volk op alle slechte daden die ze deden.
Wat is er sindsdien veranderd? Niets. Nog steeds doden jullie de profeten van god, terwijl jullie de wet van god ontvangen hebben."
De toehoorders zijn woedend over deze toespraak, maar hij gaat gewoon door:
"Ja, ik zie de hemel open staan. Ik zie onze meester naast god staan."
Ze stoppen hun oren dicht om hem niet meer te horen en vallen op hem aan. Ze slepen hem de stad uit, leggen hun jassen bij een jongeman, Saulus geheten, die erop past. Dan pakken ze stenen en stenigen Stefanus tot hij sterft. De rouwende Christengroep komt z'n lichaam halen om het te begraven.
Paulus
De eerste christenvervolging
De Saulus die op de kleren van de Farizeeërs paste, vindt het maar wat terecht dat Stefanus geëxecuteerd werd. Ook dat vanaf die dag de groep volgelingen vervolgd wordt; hij doet daar flink aan mee. Gevolg is dat ze vluchten naar de landen rond Judea en Samaria. Alleen de apostelen blijven in Jeruzalem.
De fanatieke Saulus neemt zelfs het voortouw bij de vervolging. Hij gaat huizen binnen van de Christenen, trekt mannen en vrouwen naar buiten en zet ze in de gevangenis. Maar zijn gedrag heeft vooral tot gevolg dat die mensen overal terecht komen en dus overal hun boodschap uitdragen.
Intussen gaat Saulus nog steeds flink tekeer tegen de volgelingen van de nieuwe beweging. Hij vraagt aan de hogepriesters om autorisatie voor een reis naar Damaskus om daar in de synagoge te kijken wie er naar die beweging overgegaan is. Mannen en vrouwen wil hij gevangen nemen en meenemen naar Jeruzalem. Hij gaat op weg.
Onderweg echter gebeurt er iets bijzonders waardoor hij het licht gaat zien. Op indringende wijze wordt hij geconfronteerd met de vraag waarom hij dit eigenlijk doet. Waarom vervolgt hij deze mensen eigenlijk? Het wordt hem duidelijk gemaakt dat hij fout bezig is, dat hij als een blind paard tekeer gaat. Hij reist wel door naar Damaskus, maar komt daar aan als een ander mens die nu de tijd neemt zich te bezinnen op wat hij moet doen, met vasten en bidden.
Hij ontmoet er Ananias die hem helpt, die hem weet uit te leggen wat er aan de hand is, hem overtuigt van het gelijk van de nieuwe beweging. Saulus ziet het licht, bekeert zich en wordt gedoopt. Nu beijvert hij zich om Jezus bij iedereen bekend te maken als de zoon van god.
De mensen vragen zich natuurlijk af:
"Dat is toch die man die in Jeruzalem veel volgelingen arresteerde en ze overdroeg aan de rabbijnen?"
De Joden daar maken plannen om hem te elimineren. Dag en nacht houden ze de poorten van Damaskus in de gaten, maar hun hinderlaag wordt ontdekt. De aanhangers van de nieuwe beweging laten Saulus van de stadmuur zakken in een mand. Hij komt in Jeruzalem en probeert zich bij de groep te voegen. Maar die is bang voor hem; ze kunnen niet geloven dat deze man nu bij hen wil horen.
Maar ene Barnabas praat met hem, neemt hem onder z'n hoede en stelt hem voor aan de apostelen. Die horen nu het verhaal van wat er gebeurd is op weg naar Damaskus, en hoe Saulus daar voor Jezus preekte. Nu wordt hij geaccepteerd als medestander en wordt zelf bedreigd. Omdat hij gevaar loopt, sturen ze hem naar zijn geboorteplaats Tarses voor onbepaalde tijd.
Overal in Judea, Galilea en in Samaria zijn inmiddels groepjes aanhangers van deze nieuwe beweging, de Christenen. Zo ook in de plaats Lydda. Als Petrus daar een keer komt, ontmoet hij een zekere Eneas die al acht jaar op bed ligt, verlamd. Petrus zegt dat hij op moet gaan staan, want dat Jezus Christus dat zo wil. Eneas staat op, is beter.
Dichtbij Lydda ligt de plaats Joppe. Daar woont een volgeling, een vrouw Tabitha, ook wel Dorkas genaamd. Ze staat bekend als een goede vrouw die iedereen helpt. Helaas wordt ze ziek en ze sterft. Ze wordt gewassen en gekleed en in een bovenzaal gelegd.
De volgelingen daar hebben gehoord dat Petrus in de buurt is. Ze sturen een paar mannen om hem te vragen zo snel mogelijk te komen. Petrus doet dat en gaat die bovenzaal binnen waar vele vrouwen staan te huilen en te rouwen. Ze laten hem zien wat Dorkas voor hen gedaan heeft. Hij stuurt ze allemaal naar buiten, knielt en bidt en zegt tegen het lichaam: Tabitha, sta op! De vrouw doet haar ogen open en gaat zitten. Petrus reikt haar de hand en helpt haar op en brengt haar naar de mensen. Natuurlijk wordt er hevig gepraat over dit voorval en levert het veel nieuwe gelovigen op.
De Christenen worden multicultureel
Petrus verblijft nu in het huis van Simon, een leerlooier. Daar arriveren op zekere dag een paar mannen uit Cesarea. Ze zijn gestuurd door hun meester, een officier in het leger. Die man is zeer religieus, helpt arme mensen en bidt veel tot god. Hij heeft gehoord over de nieuwe beweging en over Petrus. Hij krijgt de raad om contact op te nemen met die Petrus, vandaar dat hij enkele mannen naar Joppe stuurt.
Terwijl die onderweg zijn, heeft Petrus een visioen. Hij is hongerig en wacht op het dak tot het etenstijd is. Hij ziet een groot linnen laken naar beneden komen uit de hemel met daarin allerlei dieren, wilde dieren, slakken, vogels, enzovoort. Hij hoort een stem die hem uitnodigt om te slachten en te eten. Hij weigert dat pertinent, want er zitten onreine dieren tussen, niet koosjer dus. Maar de opdracht komt opnieuw en nog eens. Hij hoort een stem: wat god rein verklaart, moet jij niet weigeren. Dan wordt het laken weer omhoog getrokken.
Petrus piekert zich suf over de betekenis van dit visioen en juist op dat moment wordt er aangebeld door de afgevaardigden van Cornelius de officier. Ze vragen naar hem en Petrus begroet hen en zegt dat hij Petrus is die ze zoeken.
"Wat komen jullie doen?"
"Cornelius, een officier en een rechtvaardig man, door iedereen gewaardeerd, heeft te horen gekregen dat hij u moet uitnodigen bij hem thuis. U zou een goede boodschap voor hem hebben."
De mannen overnachten in het huis en de volgende ochtend gaan ze met nog wat gelovigen uit Joppe mee naar Cesarea. Daar staan Cornelius met de zijnen al op hem te wachten. Hij valt voor Petrus op de knieën.
"Kom Cornelius, ik ben ook maar een mens."
Dan legt hij uit dat het voor joden vanouds niet toegestaan is zo om te gaan met niet-joden.
"Maar ik had juist een visioen dat ik nu begrijp en dat zegt: wat god rein noemt, mag een mens niet weigeren. Dat geldt dus ook voor personen. Jezus is er voor iedereen, niet alleen voor joden."
Vervolgens vertelt Petrus alles wat er gebeurd is en roept de toehoorders op om te geloven in Jezus Christus. Dat doen ze meteen, nog terwijl hij aan het preken is. De aanwezige joden zijn verbluft dat dus ook heidenen nu gaan geloven en tot de beweging mogen behoren. Cornelius en de zijnen worden gedoopt in de naam van Jezus.
Petrus blijft nog een dag of wat logeren, maar gaat dan terug naar Jeruzalem. Daar hebben ze gehoord wat er in Cesarea gebeurd is. Er volgt een stevige theologische discussie, of onbesneden heidenen wel mee mogen doen.
"Jij, Petrus, hebt daar zitten eten en drinken met onbesneden mannen!"
Petrus legt uit wat er allemaal gebeurd is, met name het visioen dat hij had en wat hij voor boodschap kreeg. Zijn verhaal overtuigt de anderen en ze zijn zelfs in de wolken.
"Onze god roept zelfs heidenen op om zich te bekeren."
Tot nu toe is het overal zo dat de goede boodschap buiten Israël alleen gepreekt wordt aan de joden in de diaspora, in de synagogen dus. Maar de boodschap wordt hier en daar al gepreekt in het Grieks, bijvoorbeeld in Antiochië. Veel mensen geven er gehoor aan en bekeren zich tot het Christelijk geloof.
Daarom sturen ze vanuit Jeruzalem Barnabas naar Antiochië. Bij aankomst ziet hij hoe goed het daar is. Hij neemt het initiatief om naar Tarses te gaan, om daar Saulus op te zoeken en mee te nemen naar Antiochië. Ze blijven daar een jaar lang. Voor het eerst worden de volgelingen Christenen genoemd.
Omstreeks die tijd wordt de groep belaagd door koning Herodes. Die doodt Jakobus, de broer van Johannes. Hij ziet dat de joden dat wel bevalt en dus neemt hij ook Petrus gevangen. Na het paasfeest wil hij Petrus voor het gerecht brengen. In elkaar aflossende groepen staan er dag en nacht vier bewakers voor de poort van de gevangenis. Slapen moet hij tussen twee soldaten, vastgeketend. Maar hij wordt toch bevrijd. Iemand maakt hem los, zegt hem dat hij z'n schoenen aan moet doen en z'n jas.
"Kom nu met me mee."
Ze passeren alle wachten en op straat verdwijnt zijn helper, staat Petrus daar alleen en vrij. Hij gaat naar het huis van Maria, de moeder van Johannes. Daar zijn veel mensen bij elkaar om te bidden voor Petrus. Hij klopt op de deur, een dienstmeisje doet open, ziet hem staan en vergeet van vreugde de deur te openen. Ze rent naar binnen.
"Petrus staat aan de poort!"
"Praat geen onzin, kind."
Maar ze houdt vol. Intussen blijft Petrus kloppen. Ze doen open en schrikken. Hij geeft ze een teken dat ze hun mond moeten houden en vertelt wat er gebeurd is. Tenslotte vertrekt hij naar een onbekende plek.
De volgende ochtend is er grote beroering bij de soldaten, die zich afvragen wat er gebeurd kan zijn. Herodes vindt hem niet en ondervraagt de bewakers en laat die afvoeren. Herodes vertrekt van Judea naar Cesarea om tegen de bewoners van Tyrus en Sidon te strijden. Die echter komen hem om vrede vragen omdat hun land nu eenmaal van voedsel wordt voorzien door het land van de koning.
Dan, als Herodes een keer zijn koninklijke mantel heeft aangetrokken en op de rechterstoel gaat zitten, spreekt hij de bevolking toe. Het volk reageert enthousiast.
"Woorden van een god, niet van een mens!"
Vanaf dat moment blijkt hij doodziek, aangetast door wormen. Hij gaat dood.
De eerste zendingsreis
In Antiochië besluit de groep om Barnabas en Saulus, die steeds vaker Paulus wordt genoemd, erop uit te sturen om de goede boodschap overal in de wereld te verkondigen. Ze worden tot zendelingen aangesteld. Eerst gaan ze naar de dichtstbijzijnde kustplaats en nemen daar de boot naar Cyprus.
Op het eiland ontmoeten ze een jood, Bar-jezus heet hij, een bedrieger. Hij staat bekend als tovenaar in dienst van stadhouder Sergius. Toch staat die man bekend als verstandig. Hoe dan ook, hij nodigt Barnabas en Paulus uit voor een gesprek. Maar die tovenaar probeert de boel te verzieken. Paulus kijkt hem aan.
"Duivelskind, bedrieger, waarom maak je rechte wegen krom? Je leeft in een duistere wereld en dat ga je de komende tijd ook letterlijk doen."
De man is ineens blind en moet zich laten leiden. De stadhouder is behoorlijk onder de indruk.
Ze nemen de boot weer en varen naar de kust van Turkije en trekken verder naar een stad die ook Antiochië heet. Zoals gebruikelijk bezoeken ze op de sabbat de synagoge; groepjes joden zitten overal. Paulus krijgt het woord.
"Israëlitische mannen, luister. Onze god heeft uw volk uitgekozen toen ze nog in Egypte waren, heeft ze bevrijd van de slavernij en geleid naar het beloofde land Kanaän. Hij gaf rechters, Samuël, koningen als Saul en David. David is de directe verre voorvader van Jezus. Hoewel Pilatus hem niet schuldig vond, hebben de mensen van Jeruzalem hem omgebracht. Maar onze god heeft hem opgewekt uit de dood."
Een aantal joden geloven wat Paulus zegt, maar anderen beslist niet. Die spreken hem tegen. Dat wordt erger als blijkt dat ook niet-joden zich melden voor de lessen van de zendeling. Die zegt dan:
"De goede boodschap moet altijd eerst aan de joden gebracht worden. Maar als die hem niet accepteren, gaan we naar de heidenen."
Overal waar een groep Christenen ontstaat, zorgt Paulus er voor dat ze ouderlingen aanstellen.
De joden daar blijken zo hun contacten te hebben en Paulus en Barnabas worden al gauw de stad uitgegooid.
Ze reizen verder naar Ikonium, waar ze natuurlijk weer eerst de synagoge bezoeken. Zowel joden als niet-joden nemen de boodschap aan, maar er zijn ook joden die niet luisteren. Die proberen de boel te verzieken en zetten de niet-joden op tegen die twee zendelingen.
Op een dag worden ze dan ook achterna gezeten door een groep tegenstanders die hen proberen te stenigen. Ze vluchten de stad uit naar het omliggende land en komen terecht in de stad Lystre. Daar ontmoeten ze een kreupele man die dat al heeft vanaf zijn geboorte. De man hoort Paulus spreken, gelooft wat er gezegd wordt. Hij wordt geroepen.
"Ga op je voeten staan!"
De man springt op en loopt. Het bevolking daar ziet dat en roepen dat de goden naar de mensen zijn afgedaald.
"Die ene is Jupiter, de ander is Mercurius."
Paulus noemen ze Mercurius omdat die het woord voert. Er is een tempel en een priester van Jupiter in de stad. Die komt meteen met offerdieren aanzetten. Maar de twee protesteren hevig.
"Mannen, niet doen! Wij zijn gewoon mensen als jullie. We komen met een boodschap van een echte god die hemel en aarde gemaakt heeft, die alle mensen voorziet van regen en zon, van voedsel en onderdak."
Ze kunnen ternauwernood voorkomen dat er aan hen geofferd wordt.
Kort daarop komen de joden uit Antiochië en uit Ikonium die de met hun roddel de bevolking ervan overtuigen dat Paulus niet deugt. Het volk sleept Paulus naar buiten de stad en stenigt hem. Ze vertrekken als ze denken dat hij dood is, maar dat blijkt niet zo te zijn. De volgende dag al trekken hij en Barnabas verder. Uiteindelijk komen ze terug in Antiochië, waar ze vertrokken waren. De Christelijke gemeenschap daar ontvangt hen met open armen.
Wel of niet besnijden?
Uit Judea komen enkele Christenen van joodse komaf met de boodschap dat elke man op de joodse wijze besneden moet worden.
"Anders kan hij niet zalig worden."
Paulus en Barnabas zijn het er niet mee eens en worden naar Jeruzalem gestuurd om hierover te discussiëren met de apostelen. Ze worden door de Christelijke gemeenschap en de apostelen ontvangen en vertellen wat er allemaal gebeurd is buiten Israël op hun eerste zendingsreis. In Jeruzalem is ook een aantal Farizeeërs bekeerd tot het Christendom, maar dat zijn degenen die eisen dat iedere bekeerling zich laat besnijden. Ze vormen een soort sekte binnen de nog zo jonge groep. Het veroorzaakt ruzie.
Petrus neemt het woord en wijst erop dat hij een visioen kreeg over het feit dat de goede boodschap ook bestemd was voor heidenen, niet-joden dus.
"En ook die ontvingen bij hun doop de geest van god, net als wij; dus blijkbaar maakt god geen onderscheid tussen joden en niet-joden. Waarom zouden wij een juk leggen op de schouders van broeders, dat wij zelf nauwelijks konden dragen? Nee, het zalig worden is gratis! Daar hoef je niets voor de doen."
Ook Jakobus zegt dat men de niet-joden niet moet opzadelen met de wetten van Mozes.
"Voor mij is het genoeg als ze zich niet meer inlaten met de heidense religieuze gebruiken. En laten ze niet naar de hoeren gaan."
De vergadering besluit om Paulus en Barnabas, tezamen met nog een paar voorgangers (waaronder een zekere Silas) naar Antiochië terug te sturen met de volgende boodschap:
"We hebben gehoord dat jullie lastig gevallen worden door broeders die vinden dat jullie je moeten laten besnijden en volgens de wet van Mozes moeten leven. Na rijp beraad zijn wij tot de overtuiging gekomen dat dit niet nodig is. Wel zijn er enkele basisregels waar jullie je aan moeten houden: blijf uit de buurt van jullie oude godsdienstige praktijken en ga niet naar de hoeren. Het ga jullie goed."
De boodschap wordt met grote instemming ontvangen. Paulus, Barnabas en ook Silas blijven in Antiochië hun werk als voorgangers doen.
De tweede zendingsreis
Paulus wil terug naar die gemeenschappen die ze in het Romeinse rijk hebben gesticht; hij wil zien hoe het met ze gaat. Barnabas wil dan dat, net als vorige keer, Johannes met hen meegaat, waar Paulus niets voor voelt.
"Vorige keer ging hij ook mee en al na een kleine tegenslag ging hij terug."
Barnabas vindt deze benadering niet leuk. Hij besluit om met Johannes op stap te gaan, niet met Paulus. Die echter vindt Silas bereid om hem te vergezellen.
Ze gaan op reis, steken de grens over van Syrië met Turkije en komen weer in Zuid Turkije. Daar bezoeken dat Christelijke gemeenschappen die Paulus op de vorige reis gesticht had, bijvoorbeeld in Derbe en in Lystre. Ze ontmoeten er Timotheüs, de zoon van een gelovige joodse vrouw en een Griekse vader.
"Ga met ons mee, Timotheüs."
Hij doet het graag. Om de joden ter wille te zijn, laat hij zich zelfs besnijden. Met z'n drieën gaan ze verder, door West Turkije waar het moeilijk blijkt om de goede boodschap uit te dragen. Hoe ver ze ook reizen, het wil niet goed lukken met hun missie. Ze komen in Troas, aan de Egeïsche zee. Daar droomt Paulus op een nacht dat iemand uit Macedonië hem roept: kom hier en help ons. Voor Paulus is dat een teken dat hij de zee moet oversteken.
Ze gaan aan boord, maken de oversteek en de eerste stad die ze aandoen is Filippi. De eerste dagen houden ze zich schuil. Op een sabbat gaan ze de stad uit, naar de oever van de rivier waar een groepje joden, vooral vrouwen, gewend is bij elkaar te komen. Een zekere Lydia, een purperverkoopster, gelooft wat Paulus vertelt en laat zich dopen. Bovendien nodigt zij het hele gezelschap uit bij haar te logeren.
Nu is daar in de stad een meisje dat de toekomst kan voorspellen. Haar eigenaren varen er wel bij. Het meisje ontmoet het gezelschap van Paulus als ze een keer op weg zijn om te gaan bidden aan de rivier. Ze geeft luid en duidelijk haar visie:
"Die lui zijn afgevaardigden van de hoge God. Ze komen ons zeggen hoe we in de hemel komen."
Dagenlang blijft ze hen hinderlijk volgen, tot Paulus het zat wordt en haar het zwijgen oplegt. Daarbij verliest zij haar voorspellende gaven en dat bevalt de heren eigenaren natuurlijk allerminst. Die laten Paulus en Silas oppakken en voor het gerecht brengen met beschuldigingen:
"Deze lui zijn joden die hier de boel komen verzieken en onrust in de stad brengen. Ze komen met andere zeden en gewoonten die wij als Romeinen niet willen."
Daarop gaat het volk tegen hen te keer; ze trekken Paulus en Silas hun kleren uit en ze worden gegeseld. Daarna worden ze in de kerker gegooid met hun voeten in het blok. Midden in de nacht echter, zingen die twee een lofzang voor hun god. De andere gevangen luisteren. Een aardschok doet plotseling alles trillen, de deuren gaan open, de boeien gaan los. De bewaker schrikt wakker, ziet alle deuren open staan, trekt zijn zwaard en wil zichzelf ombrengen, want hij denkt dat alle gevangen ontvlucht zijn. Paulus ziet dat.
"Niet doen man. We zijn er allemaal nog."
De man maakt licht, beeft over heel zijn lichaam, valt voor Paulus en Silas op z'n knieën.
"Lieve mannen, wat moet ik doen?"
"Geloof in Jezus Christus."
De man neemt de twee mee naar huis waar ze het bloed van hun lijf mogen wassen. Hij laat zich dopen en geeft hen te eten. De volgende dag krijgt hij de boodschap van het stadsbestuur dat hij die mannen moet vrijlaten. Blij gaat hij met die boodschap naar Paulus, maar die pikt deze aanpak niet.
Hij is geboren in Tarses en is daarom zelf een Romeins staatsburger.
"Ze hebben ons, Romeinen, zonder dat we veroordeeld zijn, in het openbaar gegeseld en in de gevangenis gegooid. En nu willen ze ons stiekem laten vertrekken. Geen sprake van. Laten ze zelf komen en ons persoonlijk uitgeleide doen."
Die boodschap komt aan. De bestuurders schrikken als ze horen dat die mannen Romeinse staatsburgers zijn. Ze gaan meteen naar Paulus en Silas, verzoeken hen vriendelijk om de stad te verlaten. Ze gaan eerst naar Lydia en de andere gelovigen en vertrekken dan.
Ze arriveren in Thessalonica en bezoeken ze gewoontegetrouw op de sabbat de synagoge van de joden. Drie sabbatten achtereenvolgens bespreekt hij met hen de oude geschriften en legt zijn standpunt uit dat de oude profeten al voorspelden dat Jezus de beloofde Messias was. Sommigen geloven hem, met name vrouwen. Maar andere joden moeten er niets van hebben en zorgen ervoor dat ze last krijgen.
Een meute van opgestookte heethoofden bestormt het huis waar ze logeren. Ze willen Paulus en de zijnen te pakken nemen. Maar ze zijn er op dat moment niet, dus moeten de hoofdbewoners, die de mannen onderdak verlenen, het ontgelden. Ze worden naar het stadsbestuur gesleept.
"Die lui die overal oproer veroorzaken, zijn ook hier gekomen en zij hebben hen onderdak verleend. Allemaal verzetten ze zich tegen de keizer. Ze zeggen dat er een andere koning is, ene Jezus."
Het veroorzaakt heel wat beroering onder de mensen. De opgepakte mensen worden flink aan de tand gevoeld, en mogen dan weer gaan.
Paulus en Silas worden meteen geholpen om te ontsnappen naar Berea waar ze opnieuw de synagoge bezoeken. Daar zijn de mensen opener en bereid rustig te luisteren. Ook daar zijn het de Griekse vrouwen die Christen worden.
Helaas dringt dit door tot de mensen in Thessalonica. Ze reizen naar Berea en ruien de mensen op. Meteen wordt Paulus weer weggestuurd, richting zee. Silas en Timotheüs blijven nog. Ze brengen Paulus helemaal tot aan Athene; Silas en Timotheüs volgen later. Als Paulus daar in z'n eentje rondloopt, ziet hij hoe religieus die stad is, met vele soorten goden en tempels. Hij spreekt met joden, maar ook al met andere religieus geïnteresseerde mensen, gewoon openlijk, op de markt. Hij raakt in debat met Epicurische en Stoïcijnse filosofen.
"Wat wil die snuiter eigenlijk zeggen?"
"Hij schijnt vreemde goden te verkondigen."
Ze nemen hem mee naar de Areopagus, een soort speakers corner.
"Vertel ons nu eens duidelijk wat je boodschap is. Tot nu toe begrijpen we er niet veel van."
De mannen van Athene houden er wel van om hun tijd te besteden aan debatten, zeker als het nieuwe ideeën betreft.
"Mannen van Athene. Ik zie dat jullie erg godsdienstig zijn. In uw stad zag ik tussen uw tempels ergens een altaar met het opschrift: "aan de onbekende god!" Nou, die onbekende god kom ik hier aankondigen. Het is de god die wereld gemaakt heeft, de god van de hemel en aarde. Hij woont niet in tempels die door mensen gemaakt zijn. Hij heeft ook geen menselijke bedienden nodig; hij is immers degene die al die mensen het leven geeft. Denk ook niet dat deze god van goud of zilver of steen is. Mensen maken geen goden; het is andersom. Deze god wil nu dat de mensen naar hem gaan luisteren, want er komt een dag dat we allemaal beoordeeld worden door iemand die deze god daarvoor heeft aangesteld. Het is iemand die hij uit de dood heeft opgewekt."
Dat laatste vinden ze volstrekt belachelijk.
"OK meneer, we spreken u later nog wel nader."
Een paar echter geloven wat Paulus zei. Onder hen is Dionysius, ook iemand die graag debatteert. En verder nog een vrouw, Damaris.
Paulus trekt met zijn gezelschap verder, naar Korinthe. Daar ontmoeten ze Aquila, een jood die net terug uit Italië met zijn vrouw Priscilla. De reden voor hun vertrek daar was dat keizer Claudius bevel had gegeven dat alle joden uit Rome moesten vertrekken. Hij is tentenmaker; Paulus toevallig ook, dus werken ze voorlopig samen.
Maar op de sabbat is hij in de synagoge, probeert joden, maar ook Grieken te bekeren tot het Christendom. Van de joden bekeert zich vrijwel niemand. Sterker, ze werken hem tegen, wat hem ertoe brengt om ze verder te negeren en zich vooral tot de Grieken te richten.
Hij komt terecht in het huis van Justus, een religieuze man wiens huis naast de synagoge staat. De overste van de synagoge bekeert zich overigens wel; hij laat zich dopen. Paulus en de zijnen blijven maandenlang in Korinthe. Tenslotte loopt het fout, als de joden naar de stadhouder Gallio gaan en ervoor zorgen dat Paulus voorgeleid wordt.
"Die man raadt de mensen aan om niet de wet te gehoorzamen."
Maar de stadhouder blijkt niet dol op joden. Nog voordat Paulus iets kan zeggen, roept hij:
"Als er echt iets slechts was gedaan, joden, dan zou ik jullie wel willen aanhoren. Maar een verschil van mening over een woord, over namen, over jullie eigen wet, daar ga ik niet over. Zoek het maar uit. Hierover wil ik geen rechter zijn."
Hij laat hen wegjagen uit het gerechtshuis. Wel slepen de Grieken de overste van de synagoge voor de rechterstoel en slaan hem. Maar Gallio trekt zich er niets van aan. Paulus blijft nog enkele dagen, maar neemt dan afscheid van de gemeenschap. Met Priscilla en Aquila schepen ze in naar Efeze, aan de westkust van Turkije. Uiteraard gaat hij ook daar naar de synagoge. Een verzoek om langer te blijven, kan hij niet inwilligen, want hij vindt het hoog tijd om naar Jeruzalem te gaan.
"Maar ik kom terug, als god het wil."
Met een boot vaart hij naar Cesarea en reist direct door naar Jeruzalem waar hij hartelijke begroet wordt.
De derde zendingsreis
Al gauw vertrekt hij opnieuw. Via Antiochië (Syrië) gaat hij naar Midden Turkije om de volgelingen daar te ondersteunen. Er is daar een jood, Apollos, een welsprekend man en een echte Schriftgeleerde. Ooit was hij bij Johannes de Doper geweest en door hem gedoopt. De boodschap van Johannes had hij meegenomen naar het buitenland en die met overtuiging gepreekt aan veel mensen. Als Paulus dan ook in Noorden van het land rondreist, komt hij mensen tegen die er een in zijn ogen merkwaardige opvatting op na houden.
"Wat voor doop hebben jullie eigenlijk ontvangen?"
"De doop van Johannes de Doper."
"O, maar Johannes de Doper zei dat hij maar een voorloper was, dat er iemand na hem zou komen. En die is inderdaad gekomen, Jezus Christus."
Zowel deze mensen als ook Apollos zelf worden nu onderwezen over het Christelijk geloof. Veel mensen geloven hem, behalve weer een aantal kwaadsprekers. De nieuwe gelovigen, de Christenen scheiden zich af van de synagoge. Evengoed blijft Paulus een paar jaar in Turkije en de Christelijke gemeenschappen groeien flink, mede doordat Paulus er wonderen verricht. Hij geneest zieken. Zelfs z'n volgelingen proberen dat, maar niet altijd met succes.
Mensen die zich bezighielden met dubieuze praktijken, pakken hun boeken bij elkaar en verbranden die. De waarde van die boeken wordt door iemand geschat op vijftigduizend zilverstukken. Paulus stuurt zijn helpers door naar Griekenland, maar blijft zelf nog lang in Turkije; tot er iets mis gaat in Efeze. Een zekere Demetrius, een zilversmid, verdient goed zijn brood met het maken van zilveren tempeltjes van de godin Diana. Hij roept zijn collega's bij elkaar voor een vergadering over het probleem Paulus.
"Mannen, we verdienen goed ons brood met onze handel. Maar die Paulus trekt onze mensen, niet alleen hier in Efeze, maar ook in de hele omtrek van onze goden af door te zeggen dat goden niet door mensen gemaakt worden. We verkopen niets meer. En let wel, niet alleen wij zijn in gevaar, ook onze godin Diana en haar tempel lopen gevaar. Terwijl heel Turkije de welvaart toch aan haar te danken heeft."
Er begint een soort demonstratie van mensen die door de stad lopen en roepen: Groot is Diana. De stad raakt in verwarring. Enkele vooraanstaande leiders daar, die Paulus vriendelijk gezind zijn, raden hem aan om te vertrekken en zeker niet naar die demonstratie te gaan. De stadssecretaris betreedt het podium en vraagt om stilte.
"Beste mannen van Efeze. Iedereen weet toch dat Efeze de tempel heeft van de grote godin Diana en dat haar beeld hier uit de hemel is gevallen? Wat is dat voor geschreeuw. Houd je mond en doe geen domme dingen. Jullie brengen wel wat mannen hier naar toe, maar ze hebben de tempel niet beroofd, ze beledigen de godin niet. Demetrius, er zijn stadhouders waar je iemand kan aanklagen. Je aanklacht zal keurig behandeld worden in de rechtsvergadering. Laten we maar oppassen dat ergens anders niet over onze stad geklaagd wordt, dat hier een oproer uitgebroken is."
Na deze woorden stuurt hij de aanwezigen naar huis.
Maar Paulus vindt het beter om te vertrekken en gaat naar Macedonië. Daar onderwijst hij de jonge Christelijke gemeenschappen en komt weer in Griekenland. Daar blijft hij drie onvruchtbare maanden omdat de joden hem ernstig tegenwerken. Hij wilde liefst naar Syrië en doet dat via Macedonië en een oversteek naar Turkije. Hij doet de oversteek van Filippi naar Troas samen met een groep Turkse Christenen die op weg zijn naar huis. De zeereis duurt vijf dagen.
Na aankomst houdt hij zich een poos schuil, maar op de zondag viert hij met de Christenen van Troas. De bedoeling is de volgende dag verder te reizen. Ze willen de zondagavond benutten om nog zo veel mogelijk op te steken van de kennis van Paulus. In een bovenzaal zitten ze bij elkaar, de toortsen om de boel te verlichten verbruiken veel verse lucht en een jongen die in het venster zit, krijgt zo'n slaap dat hij uit het raam valt, van de derde verdieping naar beneden. Hij wordt voor dood opgenomen.
Paulus legt zich bovenop hem, omvat de jongen en zegt:
"Rustig maar, hij is niet dood."
Ze hervatten de bespreking, ze eten en drinken wat en in de vroege ochtend vertrekt hij. De jongen blijkt het overleefd te hebben. In een plaats ten zuiden van Troas gaan ze het schip in, komen eerst op een eiland waar ze overnachten en dan gaan ze opnieuw aan boord. Ze varen van het ene eiland naar het andere. Paulus wil niet overal aan land gaan, want hij wil opschieten om met Pinksteren in Jeruzalem te zijn. Hier en daar kwamen volgelingen naar de kustplaats om hem te ontmoeten. Dat wel.
Op het eiland Rhodos vinden ze een ander schip. De planning is om naar Cyprus te varen, maar de kapitein laat het eiland links liggen en vaart meteen door naar Tyrus in Fenicië. Daar moet de lading gelost worden. Ze gaan aan land en blijven een week bij de gemeenschap aldaar. Maar dan reizen ze verder, opnieuw per boot. Hen wordt uitgeleide gedaan door een grote groep vrouwen in kinderen.
Via Ptyolemais komen ze in Cesarea en logeren in het huis van Filippus de evangelist.
Ze zijn er enkele dagen als er een profeet op bezoek komt, Agabus is zijn naam. Hij pakt de riem van Paulus, bindt zichzelf daarmee aan handen en voeten.
"Kijk, de man van wie deze riem is, zullen de joden in Jeruzalem boeien en hem overleveren aan de heidenen."
De aanwezigen dringen er bij Paulus op aan om dan niet naar Jeruzalem te gaan. Maar die vindt dat ze niet zo slap moeten zijn.
"Ik ben niet alleen bereid om me te laten boeien. Als het moet wil ik ook sterven in Jeruzalem voor de naam van Jezus."
Hij laat zich niet van z'n reis afhouden, vertrekt en wordt hartelijk ontvangen in Jeruzalem.
Paulus opgepakt in Jeruzalem
Hij verhaalt over zijn reizen door het niet-joodse land. Op hun beurt wijzen ze Paulus erop hoeveel joden er Christen zijn geworden.
"Maar, Paulus, we horen dat je tegen de joden in de diaspora zegt dat ze zich niet meer aan de wetten van Mozes hoeven te houden, dat ze hun kinderen niet meer hoeven te besnijden. Laat alsjeblieft aan de joden hier zien dat je zelf in elk geval je houdt aan de wetten van Mozes. Dat de heidenen zich daar niet aan houden, ok. Maar joden!?"
Tijdens het feest wordt hij in de tempel ontdekt door een groep joden uit Turkije. Ze pakken hem.
"Mannen van Israël, help ons! Dit is die man die overal en iedereen zijn eigen leer verkondigt. Nu brengt hij zelf Grieken in onze tempel. Hij ontheiligt onze heiligste plaats."
Ze hebben Paulus namelijk gezien met iemand uit Efeze en vermoeden dat hij die meegenomen heeft naar de tempel. De stad is in rep en roer. Ze sleuren Paulus de tempel uit en sluiten de deuren achter hem. De overste van de Romeinse wacht merkt dat er iets aan de hand is, stuurt soldaten en die redden Paulus uit de slaande handen van zijn belagers. Die wordt geboeid.
"Wat heeft die man misdaan en wie is hij?"
Het volk roept van alles, de een dit, de ander dat. De overste krijgt er geen hoogte van.
"Breng hem naar de kazerne."
De soldaten moeten Paulus dragen om hem uit handen van het volk te houden. Overal klinkt de roep om hem uit de weg te ruimen. In de kazerne vraagt Paulus om een gesprek met de overste.
"He, je spreekt Grieks?"
"Ik ben een joodse man, maar ben geboren in Tarses, burger van die beroemde stad in Cilicië. Sta mij toe tot het volk te spreken."
Dat mag. Hij wenkt met zijn hand en verzoekt om stilte. Dan spreekt hij het volk toe in het Hebreeuws. Ze horen dat hij hun taal spreekt en houden zich stil.
"Mannen, broeders, vaders, luister naar mij als ik u uitleg geef. Ik ben een jood, geboren in Tarses, opgevoed in deze stad aan de voeten van de groet Gamaliël. Ik was een zeer ijverig in het onderhouden van de joodse wet, net als u. Ik heb mannen en vrouwen die afweken, deze volgelingen van Jezus dus, vervolgt, geboeid en in de gevangenis gegooid, mannen zowel als vrouwen. Alle leiders weten dat. Ze gaven mij zelfs brieven om hetzelfde te doen in Damascus, met de joodse Christenen daar.
Maar op weg daarheen, midden op de dag, scheen een groot licht op me, ik viel en hoorde een stem die zei: Saul, waarom vervolg je mij? Wie ben u, meester? Ik ben Jezus van Nazareth. Wat moet ik doen meester? Ga naar Damascus.
Totaal verblind kwam ik in Damascus aan. Een zekere Ananias kwam me bezoeken om mij de wil van god uit te leggen. U moet u laten dopen en naar de heidenen gaan en hen de goede boodschap brengen."
Dat laatste is te veel voor de joden. Ze gooien stof in de lucht, smijten met kledingstukken.
"Weg met die man. Hij mag niet in leven blijven."
De overste ziet dit gebeuren en geeft bevel om Paulus te geselen om hem tot een bekentenis te dwingen. Ze binden hem vast, trekken de riemen aan. Dan vraagt Paulus aan een hogere officier of die bevoegd is om een Romein te geselen, zonder dat die veroordeeld is. Die gaat meteen naar zijn meerdere en waarschuwt hem.
"Die man is een Romein."
"Bent u een Romein?"
"Zeker wel."
"Ik heb het Romeins burgerschap voor veel geld gekocht…?"
"Ik ben Romein van geboorte."
Hij wordt meteen losgemaakt; ze zijn geschrokken. De volgende dag wil de hoofdman weten waar ze hem van beschuldigen. Hij laat de leiders van het joodse volk bij zich komen, roept Paulus er bij die vervolgens zijn zegje mag doen.
"Broeders. Ik heb over mijn doen en laten een goed geweten."
Hij heeft nog maar net die paar woorden uitgesproken of de hogepriester Ananias geeft bevel hem op z'n bek te slaan. Dat bevalt Paulus allerminst.
"Jij leeghoofd! Jij zit hier om mij volgens de wet te oordelen en tegen alle wetten in geef je bevel om mij te slaan?"
"Pas op, Paulus. Je hebt het tegen de hogepriester."
"Sorry, dat wist ik niet. Dat had ik niet moeten doen."
De slimme Paulus weet dat onder zijn gehoor zowel Farizeeërs als vrijzinnigen zitten. Hij wil ze tegen elkaar uitspelen.
"Broeders. Ik ben zelf een Farizeeër en de zoon van een Farizeeër. Ik word hier beoordeeld over mijn opvattingen over de opstanding uit de dood."
Het heeft effect. Meteen breekt er onenigheid uit tussen de twee groepen. Volgens de vrijzinnigen is er namelijk helemaal geen opstanding, zelfs geen engelen of geesten. Maar de Farizeeën geloven in opstanding en geesten allebei. Al gauw staat een groep Farizeeërs op die zeggen dat ze hem onschuldig vinden.
De hoofdman echter ziet dat er verdeeldheid ontstaat tussen twee groepen en vreest dat Paulus gelyncht zou kunnen worden. Hij beveelt de soldaten om hem mee te nemen naar de kazerne.
Overgeplaatst naar Cesarea
De volgende dag komen de joodse leiders tot bezinning, komen weer bij elkaar en vervloeken zichzelf. Ze zweren dat ze Paulus zullen doden. Ze laten de hoofdman weten dat hij de volgende dag Paulus kan afleveren bij hen voor verder overleg en discussie over de kwesties. Maar het plan is duidelijk: op weg naar de raad zal hij worden overvallen en gedood.
Het plan komt ter ore van een neefje van Paulus. Hij geeft het door aan zijn oom. Die roept de bewaker en vraagt of die de jongen naar de hoofdman wil brengen.
"Hij heeft iets belangrijks te melden."
De hoofdman pakt de jongen bij de hand, neemt hem mee en vraagt de jongen wat hij te melden heeft.
"Meneer, de joden hebben afgesproken om u te vragen Paulus morgen in hun raad te brengen, alsof ze hem nog een keer willen verhoren. Maar u moet hen niet geloven, want meer dan veertig van hen hebben gezworen dat ze niet zullen eten of drinken voordata ze hem vermoord hebben. Ze staan klaar en wachten op uw toezegging om Paulus te brengen."
"Goed jongen, ga maar naar huis, maar vertel niemand wat je mij net gezegd hebt."
Hij roep een paar officieren bij zich.
"Houdt vannacht twee pelotons gereed en zeventig ruiters en schutters. Zadel ook paarden en neem die Paulus mee naar Cesarea, naar de stadhouder Felix daar."
Hij schrijft een brief aan Felix:
"Claudius Lysias groet de machtige stadhouder Felix. De joden hebben een man opgepakt en zouden hem gedood hebben, als mijn mensen het niet voorkomen hadden. De man is een Romein. Ik heb de joodse raad ontboden om uit te leggen waaraan deze man schuldig is. Het heeft iets met hun religieuze wetten te maken. Ik zie niet verkeerds in die man waarvoor hij gedood zou moeten worden. Ik ben er achter gekomen dat ze hem in hinderlaag willen vermoorden en daarom stuur ik hem nu zo snel mogelijk hier vandaan naar u. De aanklagers mogen dan ook naar u gaan om hun grieven tegen de man uit te leggen. Het ga u goed"
De soldaten doen wat hen gezegd is en nemen Paulus mee. In Cesarea geven ze de brief aan de stadhouder en leiden Paulus voor. Die vraagt Paulus uit welke streek hij komt.
"Uit Cilicië."
"Goed. Ik zal u ondervragen als uw aanklagers ook hier zijn. Zo lang zult u verblijven in het gerechtshuis van Herodes."
Vijf dagen later komen hogepriester Ananias met een aantal leiders, waaronder Tertullus bij de stadhouder. Paulus wordt geroepen en Tertullus begint met zijn beschuldiging:
"Machtige Felix, wij wensen u vrede toe. U doet veel goed voor ons land en zijn u daarvoor dankbaar. Maar ik zal u niet ophouden, u heeft niet veel tijd immers. Deze man is een pest in ons land. Hij maakt stennis, oproer onder de joden en zelfs in de hele wereld. Hij is een voorganger van de sekte der Nazarenen, die geprobeerd hebben de tempel te ontheiligen. Daarom hadden we hem gepakt en we wilden hem oordelen naar onze wet.
Maar overste Lysias heeft hem met geweld uit onze handen getrokken en weggezet. Hij heeft ons verteld dat we bij u moeten zijn. Als u hem ondervraagt, zult u zeker ook merken dat onze beschuldigingen juist zijn."
De stadhouder geeft een wenk aan Paulus om zich te verdedigen.
"Ik weet dat u al vele jaren rechter bent over dit volk, dus het zal u niet verbazen dat ik twaalf dagen in Jeruzalem ben om te bidden. Ze hebben me in de tempel, in een synagoge of ergens anders in de stad niet zien spreken met wie ook. Ze kunnen niets bewijzen van wat ze daar zeggen. Maar ik beken dat wel hoor bij wat zij die sekte noemen. Ik dien de god van onze ouders, ik geloof in de profeten en in de wet van Mozes, en ook in de opstanding uit de dood voor alle mensen.
Ik heb een zuiver geweten bij god en de mensen. Ik geef aalmoezen aan mijn folk, doe de offers en gebeden. Ik heb geen oproer verkondigd en geen tempel ontheiligd."
Felix hoort het aan en zegt dat hij er zich over zal beraden en zeker zal wachten tot Lysias hem komt opzoeken. Hij beveelt een officier om Paulus huisarrest te geven en dat hij iedereen mag ontvangen die hij wil. Wel heel bijzonder is het als hij Paulus bij zich thuis uitnodigt, ook al omdat zijn vrouw, een jodin, geïnteresseerd is in wat Paulus te melden heeft. Stiekem hoopt hij dat Paulus hem geld zal geven om vrij te komen. Ook dat is een reden dat hij hem nu en dan bij zich roept. Als Paulus het op een gegeven moment heeft over het komende oordeel over de mensen, voelt dat niet prettig.
"Gaat u nu maar weer naar huis. Ik kom er nog wel op terug."
Dat gaat zo twee jaar door en dan wordt Felix opgevolgd door Porcius Festus. Omdat Felix de joden een gunst wil bewijzen, laat hij Paulus onder huisarrest zitten. Festus blijft eerst enkele dagen in Cesarea, maar gaat dan naar Jeruzalem en bezoekt daar de belangrijkste joden, die natuurlijk meteen zich beklagen over Paulus.
"We zouden graag zien dat hij in Jeruzalem wordt verhoord."
Hun bedoeling is opnieuw om hem onderweg te vermoorden. Maar Festus gaat niet in op hun verzoek.
"Als u wilt, kunt u straks met mij meereizen naar Cesarea. Dan verhoren we hem daar en kijken we of hij schuldig is."
Hij blijft een dag of tien in Jeruzalem en keert terug naar Cesarea. De volgende dag zet hij zich op de rechterstoel en laat Paulus voorgeleiden. De joden uit Jeruzalem staan daar om hem heen en beschuldigen hem van allerlei zaken die ze echter niet kunnen bewijzen.
"Ik heb niet tegen de wet van de joden, niet tegen de tempel en niet tegen de keizer gezondigd."
Festus wil de joden wel een gunst bewijzen en vraagt Paulus of hij bereid is naar Jeruzalem te reizen om daar met de raad te spreken en daar beoordeeld te worden.
"Festus, ik sta hier voor de rechterstoel van de keizer. Hier moet ik geoordeeld worden. U weet heel goed dat ik de joden niets misdaan heb. Als ik schuldig zou zijn, ja, dan zou ik bereid zijn te sterven, maar zo is het niet. Ik beroep mij op de keizer."
De stadhouder hoort dat en houdt beraad en zegt dan:
"U hebt zich beroepen op de keizer? Goed, u gaat naar de keizer."
Kort daarna komen koning Agrippa en zijn vrouw Bernice naar Cesarea om Felix te begroeten. Ook het geval Paulus wordt door hen besproken.
"Felix heeft een gevangene achtergelaten die de joden willen veroordelen volgens hun wet. Maar ik heb hen gezegd dat de Romeinen niet de gewoonte hebben om iemand zonder eerlijk proces te executeren om deze of gene een gunst te verlenen. Ze zijn hier naartoe gekomen en ik heb die Paulus voorgeleid. Ze hadden wat vragen over ene Jezus die dood is, maar waarvan Paulus beweert dat hij leeft. Ik vroeg de man of hij naar Jeruzalem wilde gaan om daar zijn zaak te verdedigen, maar prompt beriep de man zich op de keizer. Dus heb ik hem in bewaring gehouden totdat ik de man naar de keizer kan sturen."
"Ik wil die man zelf ook wel eens horen spreken."
"Dat kan, koning. Morgen laat ik hem halen."
De volgende dag zitten de koning en zijn vrouw met veel pracht en praal in de rechtszaal, veel hoge officieren zijn er en de belangrijkste mannen van de stad. Festus laat Paulus halen.
"Koning Agrippa en allen hier aanwezig, dit is de man van wie de joden vinden dat hij gedood moet worden. Maar ik heb niets gevonden waaraan hij zo schuldig zou zijn. Bovendien heeft hij zich op de keizer beroepen en ik heb besloten hem te laten gaan. Maar wat moet ik aan de keizer schrijven over deze man? Hoe kan ik een gevangene naar Rome sturen zonder duidelijke beschuldiging? Ik hoop dat u mij met dat probleem kunt helpen. Ondervraagt u hem alstublieft."
De koning geeft Paulus gelegenheid zich te verdedigen en zijn zegje te doen. Dat doet hij dan ook.
"Ik ben erg blij, koning Agrippa, dat ik me hier voor u mag verantwoorden. U kent de gewoonten van de joden. Vanaf mijn jeugd ben ik veel in Jeruzalem geweest; dat is algemeen bekend. Ik behoorde zelfs tot de groep van de Farizeeërs. Ik hoop op de belofte van onze god dat de doden opgewekt zullen worden. Maar ook meende ik er goed aan te doen op te treden ten Jezus van Nazareth en zijn volgelingen. Dat deed ik in Jeruzalem en wilde dat ook gaan doen in Damascus. Op reis daar naartoe kwam ik Jezus tegen die mij vroeg waarom ik hem vervolgde. Ik ben deze verschijning, koning Agrippa, gehoorzaam geweest en dat duidelijk gemaakt aan de mensen in Damascus en vervolgens ook in Jeruzalem. De goede boodschap werd al aangekondigd door Mozes en de profeten, namelijk dat de Messias moest lijden en sterven, maar dat hij ook zou opstaan uit de dood. Ik heb vervolgens de goede boodschap ook gebracht naar de niet-joden en daarom willen de joden mij doden."
Op dat punt wordt Paulus onderbroken door Festus.
"Paulus, je staat te raaskallen. Je grote geleerdheid maakt je gek!"
"Nee, machtige Festus, ik spreek de waarheid en met m'n volle verstand. De koning weet zelf wat er gebeurd is, daarom durf ik er vrijmoedig over te spreken. Nietwaar koning? Gelooft u de profeten, koning? Ik weet dat u hen gelooft."
"Kalm aan, Paulus. Nog even, en je verklaart me tot Christen."
"Dat zou ik met heel mijn hart zo graag willen. En niet alleen u, koning, maar iedereen hier."
De koning staat op en praat achter de coulissen even met zijn vrouw en met Festus.
"De man zou vrij gelaten kunnen worden als hij zich niet op de keizer beroepen had. Hij is nergens aan schuldig."
Naar Rome
Samen met nog een paar gevangenen wordt Paulus overgedragen aan een hoofdman over honderd, ene Julius van de keizerlijke garde. Ze schepen in om langs de kust van Turkije richting Italië te varen. Ze doen eerst Sidon aan. Paulus krijgt toestemming vrienden te bezoeken en zich te laten verzorgen.
Vervolgens varen ze verder. De wind is ongunstig en daarom gaat de reis noordelijk van Cyprus, om in Zuid Turkije aan te komen in de plaats Myra. Daar moeten ze verschepen naar een schip dat van Alexandrië komt en op weg is naar Italië. De wind zit nog steeds erg tegen; ze schieten niet op. Ze passeren Kreta aan de zuidkant, leggen kort aan in Lasea, wachtend op betere wind.
De winter komt er aan, de vastentijd is al voorbij en Paulus voorziet ernstige problemen als ze nu zouden afvaren.
"Mannen, niet alleen het schip, maar ook ons leven zal gevaar lopen."
De hoofdman gelooft meer in wat de stuurman en de schipper zeggen, dan wat Paulus beweert. Bovendien blijkt die plaats niet geschikt om te overwinteren. De meesten vinden dat ze de oversteek maar moeten wagen.
"We kunnen nog wel in Fenix komen en dan daar overwinteren."
Fenix is ook een plaats aan de zuidkust van Kreta. Zo'n klein stukje moet toch wel lukken. Dus als op een dag een zachte zuidenwind waait, zeilen ze rustig onder kust richting Fenix. Maar dan steekt de storm op, de zgn Euroklydon. Het schip kan niet tegen de wind op; ze laten het met de storm meedrijven. Daarbij passeren ze een eilandje onder Kreta, Clauda; proberen nog wel daar aan land te komen, maar het lukt niet. Alles wordt nu in het werk gezet om te voorkomen dat ze op de zandbanken zouden vastlopen. Het weer is verschrikkelijk, ze worden meegenomen door de storm. Maan en sterren zijn niet te zien, overdag alleen donkere wolken. Na een paar dagen zo meegesleurd te zijn, gooien ze veel ballast overboord om de boot lichter te maken. Ze beginnen de moed te verliezen. De mensen hebben geen tijd om te eten.
Dan neemt Paulus het woord:
"Erg jammer dat we niet in Kreta zijn gebleven, maar houd moed! Waarschijnlijk zullen we schipbreuk lijden bij een eiland. We kunnen het er levend afbrengen, zelfs al zou de boot verloren gaan."
Na twee weken zwaar weer op zee, vermoeden de matrozen dat ze - midden in de nacht - land naderen. Ze gooien het dieplood en meten de diepte. Even later is die aanzienlijk minder. Nu vrezen ze dat ze te pletter zullen varen op rotsen, dus gooien ze de ankers uit; het is wachten tot het dag wordt. De matrozen zetten de reddingsboot uit en willen ervandoor gaan, onder de smoes dat ze nog een anker willen uitgooien. Paulus waarschuwt de hoofdman. Zijn soldaten snijden de touwen van de reddingsboot door en laten die vallen.
Intussen is het dag geworden en Paulus raadt iedereen aan om toch vooral nog even goed te eten.
"We hebben energie nodig straks."
Iedereen eet en drinkt en krijgen er vertrouwen in. De ankers worden gelicht, de lading van het schip gaat overboord. Ze zien het land, maar kennen het niet. Er is een inham waar ze gaan proberen aan te leggen. Het roer wordt weer vrij gegeven, een zeil wordt opgetuigd en ze zetten koers naar de kust.
Het schip komt dan onbeweeglijk vast te zitten op een zandbank, terwijl de hoge golven er aan rukken en trekken. Het schip breekt dan ook in tweeën. De soldaten willen de gevangenen doden om te voorkomen dat er iemand zou ontsnappen. Maar de hoofdman wil Paulus redden en geeft geen toestemming.
"Laat iedereen gewoon naar de kust proberen te komen, hetzij door te zwemmen, hetzij met drijfhout."
Iedereen komt uiteindelijk behouden op het strand van het eiland Melite. De eilandbewoners zijn vriendelijk, maken een groot vuur om de mensen warm te krijgen, en als het gaat regenen wordt iedereen in de huizen daar ondergebracht.
Bij het verzamelen van brandhout, komt er een slang tevoorschijn die zich vastbijt in de arm van Paulus. Hij schudt de slang van zich af en werkt door. Maar de eilandbewoners hebben het gezien.
"Wauw, die man is vast een vreselijke misdadiger. Hij mag dan ontkomen zijn aan de storm op zee, maar kijk, hier wordt hij alsnog gedood."
Ze wachten tot Paulus begint op te zwellen, tot hij dood zal neervallen.
Maar na lang wachten gebeurt er niets, zodat ze van gedachten veranderen.
"Die man is een god!"
Daar komt nog bij dat de vader van Publius die hem onderdak verleent, met koorts op bed ligt. Paulus bidt voor de man en pa geneest. Gevolg is dat hij met veel honneurs behandeld wordt en dat ze bij vertrek alles meekrijgen wat ze maar nodig hebben. Dat gebeurt overigens pas een maand of drie later, als er een schip langskomt, weer een uit Alexandrië, op weg naar Sicilië. Daar komen ze aan en blijven er drie dagen. Dan zeilen ze verder richting Rome met gunstige zuidenwind, en gaan aan land in Puteoli, niet ver meer van de hoofdstad.
Aangekomen in Rome, worden de gevangenen overgeleverd aan een officier, maar Paulus krijgt toestemming om op zichzelf te wonen met een soldaat in z'n buurt als bewaker. Hij nodigt de joden uit om met hen te spreken.
"Mannen, ik heb niets misdaan tegen ons volk of onze traditie, maar ben toch overgeleverd in de handen van de Romeinen. De overheden in Jeruzalem wilden me wel vrijlaten, maar de joden wilden dat niet. Daarom moest ik me beroepen op de keizer, bij wie ik echter niets wil inbrengen tegen m'n eigen volk. Ik wil er graag met u over praten."
"Meneer, wij hebben over u geen enkele brief uit Judea ontvangen. Niemand van ons is gekomen om ons te waarschuwen tegen u. Vertel ons alstublieft wat er speelt, ook over die sekte waarvan we horen dat die overal wordt aangevallen."
Dat hoeft men geen twee keer tegen Paulus te zeggen. Van de vroege ochtend tot de late avond vertelt hij hen over de nieuwe samenleving, over Jezus. Sommigen geloven wat hij zegt, anderen niet. Echt eens kunnen ze het niet worden. Helemaal niet als hij zegt dat de goede boodschap ook naar de heidenen gaat als de joden er niet in geloven. Het veroorzaakt nogal wat reuring.
In Rome kan Paulus een paar jaar blijven wonen, in zijn eigen huurwoning en vrij ontvangen wie hij wil.